ECLI:NL:CRVB:2017:268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/2341 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van controleurs bij onderzoek naar studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, de studiefinanciering herzien en een boete opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek, dat is verricht door controleurs die niet bevoegd waren, als bewijs ontoelaatbaar zijn. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad concludeert dat de minister niet voldoende feitelijke grondslag heeft voor zijn standpunt dat appellante niet op het juiste adres woont, omdat de onrechtmatig verkregen bevindingen niet kunnen worden gebruikt.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, het beroep van appellante wordt gegrond verklaard en de besluiten van de minister worden herroepen. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedragen, en moet de minister het griffierecht van € 168,- vergoeden.

Uitspraak

15/2341 WSF
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2015, 14/3667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
De minister heeft een nader stuk ingediend.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 21 december 2013 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van
23 januari 2014 heeft de minister aan appellante een boete opgelegd. Het tegen deze besluiten door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit van 19 april 2012 (nr. HO&S/399254, Stcrt. 2012, nr. 8364) belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 5 september 2016 heeft de minister verklaard dat de controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5. Aangezien de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 21 december 2013 en 23 januari 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 april 2014;
  • herroept de besluiten van 21 december 2013 en 23 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 april 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans
IvR