ECLI:NL:CRVB:2017:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
15/3641 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante besproken. Appellante, geboren in 1985, heeft op haar 18e jaar de wachttijd voor de Wajong-uitkering niet volledig doorlopen, maar kan mogelijk alsnog aanspraak maken op arbeidsondersteuning. De Raad oordeelt dat de enkele stelling van appellante dat zij onder bepaalde randvoorwaarden heeft kunnen werken, onvoldoende is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De Raad constateert dat er twijfels zijn over de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts is opgesteld, waarin geen beperkingen zijn opgenomen. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in de motivering van het besluit te herstellen, waarbij het Uwv rekening moet houden met de verstreken termijn van vijf jaar conform de Wajong 2010. De uitspraak is gedaan op 21 juli 2017, na een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag.

Uitspraak

15/3641 WWAJ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 april 2015, 15/82 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Celebi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1985, was vanaf 27 november 2002 voor 32 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] , laatstelijk als verkoopmedewerkster. Appellante is voor deze werkzaamheden uitgevallen op 16 december 2010 wegens psychische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in een deskundigenoordeel van 17 januari 2011 geconcludeerd dat appellante per 16 december 2010 niet geschikt was voor haar eigen werk als gevolg van een psychiatrisch ziektebeeld. Appellante heeft op 5 mei 2014 een laattijdige aanvraag ingediend om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) wegens de bij haar in 2013 vastgestelde autistische stoornis.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er op de 17e en 18e verjaardag van appellante sprake was van beperking van de belastbaarheid als gevolg van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO. Volgens de verzekeringsarts is niet gebleken dat appellante binnen 1 jaar na haar 18e verjaardag hiervan hersteld was. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft eerder in een rapport van 29 juli 2014 onder meer geconcludeerd dat appellante in de periode tot 2009 redelijk gefunctioneerd heeft en dat er in 2009 een knik in het functioneren is opgetreden sinds appellante in behandeling was van PsyQ. Volgens de arbeidsdeskundige heeft appellante aangetoond dat zij langdurig in staat is geweest om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen en daarom niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Naar aanleiding van het arbeidskundig onderzoek heeft de verzekeringsarts op 11 augustus 2014 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 november 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 november 2014.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 11 april 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat, in verband met de laattijdige aanvraag, ter beoordeling voorligt de vraag of appellante in de periode van
11 augustus 2002 tot 11 augustus 2003 in staat was om 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op het arbeidsverleden van appellante het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante in staat is om arbeid te verrichten en daarmee meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden appellante niet in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er sprake is van schending van het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de opvolgend gemachtigde niet de beschikking had over het volledige procesdossier en de rechtbank ten onrechte het verzoek om de zitting te verdagen heeft afgewezen. Hierdoor heeft haar gemachtigde de belangen van appellante in de beroepsprocedure niet goed kunnen behartigen. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de door haar verrichte arbeid niet kan worden aangemerkt als gangbare arbeid in de zin van de artikelen 2:3 en 2:5 van de Wajong 2010. Appellante heeft deze werkzaamheden uitsluitend kunnen verrichten dankzij de inzet van haar toenmalige leidinggevende die begrip toonde voor haar situatie en haar hulp en begeleiding heeft geboden. Onder haar nieuwe leidinggevende was appellante echter niet meer in staat haar werkzaamheden te verrichten. Appellante heeft door haar beperkingen dan ook niet goed gefunctioneerd. Voorts heeft appellante gesteld dat zij tenminste 52 weken niet in staat is geweest om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen en niet aannemelijk was dat zij binnen een jaar volledig zou herstellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het beroep van appellante op artikel 6 van het EVRM slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt bij de beoordeling of een proces eerlijk is verlopen rekening gehouden met het proces als geheel (zie onder meer het arrest van 24 juni 1993, zaak 14518/89, Schuler-Zgraggen vs Zwitserland
,ov. 52). Appellante is in hoger beroep alsnog ampel in de gelegenheid gesteld de door haar relevant geachte gronden tegen het bestreden besluit naar voren te brengen en deze te onderbouwen, zodat appellante in de rechterlijke procedure als geheel beschouwd en een fair hearing als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft gehad.
4.2.
Appellante heeft haar aanvraag na 1 januari 2010 ingediend. Deze dient dan ook aan de hand van de bepalingen van de Wajong 2010 te worden beoordeeld.
4.2.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij 17 jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.3.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, waarbij appellante niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en in zijn rapport van 20 november 2014 geconcludeerd dat hij zich kan vinden in het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt. Hoewel het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk is dat de vastgestelde ontwikkelingsstoornis bij appellante ook aanwezig was op de 17e en 18e verjaardag, moet er bepalend gewicht toegekend worden aan het arbeidsverleden van appellante. Ondanks haar ontwikkelingsstoornis is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep langdurig in staat geweest om arbeid te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante vooral beperkt is op grond van bijkomende stemmingsklachten. De huidige belastbaarheid is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet representatief voor de belastbaarheid van appellante op de
17e en 18e verjaardag.
4.5.
Gelet op voornoemde rapporten van de verzekeringsartsen is er sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. Met betrekking tot de beoordeling van de belastbaarheid van appellante op de 17e en 18e verjaardag is niet gebleken van aanknopingspunten om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante eerst in 2009 onder psychologische behandeling is gekomen bij PsyQ en voldoende aannemelijk is dat appellante tot 2009 redelijk heeft gefunctioneerd. Niet in geschil is dat appellante eerst vanaf 2009 problemen kreeg met haar nieuwe leidinggevende en zij geconfronteerd werd met kritiek op haar functioneren. Voor de stelling van appellante dat zij in de periode voor 2009 uitsluitend dankzij de inzet en begeleiding van haar toenmalige leidinggevende en hulp van familie en vrienden in staat was haar werkzaamheden in een beschutte omgeving te verrichten kan in de onderliggende stukken onvoldoende steun worden gevonden. Appellante heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft appellante van 2002 tot 2004 de mbo-opleiding richting zorg en welzijn gevolgd en deze opleiding ook met een diploma afgerond en vervolgens nog bij de werkgever verschillende interne opleidingen gevolgd. Gezien het voorgaande wordt vastgesteld dat er geen periode van 52 weken doorlopende arbeidsongeschiktheid kan worden aangewezen tussen het 17e en 18e jaar van appellante in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wajong 2010, noch in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010. Het enkele feit dat de autistische stoornis reeds toen aanwezig was is onvoldoende om op grond daarvan arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong 2010 aan te nemen. Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong 2010.
4.6.
Dat appellante op haar 18e jaar de wachttijd niet heeft volgemaakt laat onverlet dat appellante mogelijk aanspraak kan maken op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 (zie uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041).
De rechtbank noch het Uwv hebben dit onderkend. Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09, 31 780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van het eerste lid van artikel 2:3 van de Wajong 2010, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden uit het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, dus op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt wel als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde oorzaak die al aanwezig was na afloop van de
52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b.
4.7.
Gezien het voorgaande en de onderliggende stukken zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante in de periode van 11 augustus 2003 tot en met 11 augustus 2008 gedurende 52 weken niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, onder a, van de Wajong 2010. Uit de onderliggende medische stukken valt niet op te maken dat er sprake is van een toename van beperkingen in deze periode. Bovendien volgt uit de verklaring van de werkgever dat appellante in deze periode voldoende heeft gefunctioneerd. De enkele stelling dat appellante slechts onder bepaalde randvoorwaarden haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten in deze periode is onvoldoende om op basis daarvan arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong 2010 over de periode 2002 tot 2009 aan te nemen.
4.8.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of appellante binnen vijf jaar, na verloop van
zes maanden na het voltooien van de mbo-opleiding in 2004, te stellen op 1 januari 2005, alsnog de wachttijd heeft vervuld, aan de voorwaarden uit het eerste lid van artikel 2:3 onder b van de Wajong 2010 voldoet en als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt. Gelet op de onderliggende medische stukken en de rapporten van de verzekeringsartsen bestaat er twijfel over de juistheid van de door de verzekeringsarts opgestelde FML van
11 augustus 2014 waarin geen beperkingen zijn opgenomen. Daartoe wordt gewezen op het deskundigenoordeel van 17 januari 2011 waarin verzekeringsarts C.L.H. Oudshoorn appellante ongeschikt heeft geacht voor haar eigen werkzaamheden en beperkingen op mentaal, emotioneel en energetisch vlak heeft vastgesteld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens vastgesteld dat appellante beperkingen heeft. De verzekeringsarts had bij het opstellen van de FML niet mogen volstaan met de verwijzing naar het arbeidskundig onderzoek dat ziet op de datum van de Wajong-aanvraag. Gezien de niet eenduidige beoordelingen van de verzekeringsartsen en omdat voldoende gebleken is dat in 2009 de situatie van appellante is gewijzigd, wordt het niet onaannemelijk geacht dat na 2009 sprake was van toegenomen beperkingen. Dat betekent dat er een gebrek kleeft aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor de definitieve beoordeling van appellantes aanspraken is van belang dat onderzocht wordt of er per einde wachttijd als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b (1 januari 2005) van de Wajong 2010 sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid uitgaande van de bij appellante gediagnosticeerde autistische stoornis, of er in de daarop volgende jaren sprake was van een toename van die beperkingen en of er voldoende arbeidsmogelijkheden voor appellante waren en functies geselecteerd kunnen worden die voor haar passend waren te achten.
5. Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen de gebreken in de motivering van dat besluit te herstellen. Bij het herstellen van het in 4.8 geconstateerde gebrek dient het Uwv uit te gaan van de verstreken termijn van vijf jaar conform het bepaalde in artikel 2:3, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, onder b, van artikel 2:3 van de
Wajong 2010.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 26 november 2014 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB