ECLI:NL:CRVB:2014:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-232 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsverlening zien intrekken en werd geconfronteerd met een terugvordering van bijstandsuitkeringen. De zaak draait om de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn ex-partner, waaruit twee kinderen zijn geboren, en of de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en zijn ex-partner gedurende een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit werd onderbouwd door verklaringen van de appellant en zijn ex-partner, alsook door observaties en getuigenverklaringen. De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichting om wijzigingen in zijn woonsituatie te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet naleven daarvan werden benadrukt. De Raad concludeerde dat de appellant in de periode van 22 maart 2006 tot 23 november 2010 een gezamenlijke huishouding had gevoerd en dat hij zijn hoofdverblijf niet meer in de uitkeringsgemeente had na 18 juni 2009. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om transparant te zijn over hun woonsituatie en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

13/232 WWB, 13/233 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 december 2012, 11/2288 en 11/3100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Werk & inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Werk & inkomen Lekstroom oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/3061 WWB, plaatsgevonden op
13 mei 2014. Voor appellant is verschenen mr. P.G.M. Lodder, kantoorgenoot van
mr. Van der Torn. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.A. van der Ven en mr. D.G. Berkenbosch. In de zaak 13/3061 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is van 4 juli 2000 tot en met 6 september 2004 gehuwd geweest met
M. [naam] ([naam]). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellant ontving over de periode van 22 maart 2006 tot 1 mei 2007, met een onderbreking in de periode van
29 november 2006 tot en met 9 januari 2007 in verband met detentie van appellant, bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond al die tijd in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [plaats 1] ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). [naam] stond met de kinderen tot 18 juni 2009 in de GBA van de gemeente [plaats 1] ingeschreven op het adres [adres 2]en daarna in de GBA van de gemeente[gemeente] op het adres [adres 3] en vervolgens op het adres[adres 4].
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft op 23 februari 2010 een anonieme melding ontvangen dat appellant woont op het adres van zijn ex-partner in [gemeente] en zijn eigen woning onderverhuurt. Dit is voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellant. In vervolg hierop heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn openbare bronnen geraadpleegd en zijn telefonie-gegevens opgevraagd. Voorts hebben in de periode van 16 juni 2010 tot en met 29 juni 2010 waarnemingen bij het uitkeringsadres plaatsgevonden en in de periode van 15 augustus 2010 tot en met 14 september 2010 stelselmatige observaties bij de woning van [naam]. In het kader van een buurtonderzoek in de directe omgeving van het uitkeringsadres en de woning van [naam] zijn meerdere personen als getuigen gehoord. Appellant en [naam] zijn beiden op
3 november 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 12 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij afzonderlijke besluiten van 23 november 2010 en 25 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 22 juni 2011(bestreden besluit 1) en 29 juli 2011 (bestreden besluit 2):
- de bijstand van appellant te beëindigen per 23 november 2010;
- de bijstand in te trekken over de periode van 22 maart 2006 tot en met 28 november 2006 en over de periode van 10 januari 2007 tot 23 november 2010;
- de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 22 maart 2006 tot en met 28 november 2006 en van 10 januari 2007 tot en met 30 september 2010 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 67.696,28 en
- dit bedrag mede terug te vorderen van [naam].
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag - voor zover hier van belang - dat appellant gedurende de periode van 22 maart 2006 tot 18 juni 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam] en dat hij vanaf 18 juni 2009 niet meer in de gemeente Nieuwegein woonachtig is. Appellant heeft daarvan geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur, zodat aan hem ten onrechte bijstand is verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de beëindiging, de intrekking en de terugvordering van de bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van de intrekking en de beëindiging van de bijstand dient de periode van
22 maart 2006 tot en met 23 november 2010, met uitzondering van de periode van
28 november 2006 tot 10 januari 2007, te worden beoordeeld (te beoordelen periode). Onderscheid moet worden gemaakt tussen de - onderbroken - periode van 22 maart 2006 tot 18 juni 2009 (periode 1) en de periode van 18 juni 2009 tot en met 23 november 2010 (periode 2).
Periode 1
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellant en [naam] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in periode 1 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De rechtbank heeft terecht en op grond van juiste overwegingen geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en [naam] in periode 1 een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van [naam] op het adres [adres 2]
4.4.1.
Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellant tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft, samengevat, verklaard dat hij zowel voor als na zijn detentie woonde bij zijn ex-vrouw [naam] en de kinderen, en niet in de hem toegewezen woning op het uitkeringsadres. Hij woonde bij haar tot juni 2009 in [woonplaats] en is toen met haar meeverhuisd naar [gemeente].
4.4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur de besluitvorming mede op die verklaring kunnen baseren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, zijn verklaring niet juist is weergegeven. Hij heeft voorts geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding zouden moeten zijn om een uitzondering te maken op de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. Ook overigens heeft appellant zijn stelling dat de door hem afgelegde verklaring niet in overeenstemming was met de werkelijke situatie niet aannemelijk gemaakt.
4.4.3.
De verklaring van appellant komt in grote lijnen overeen met de verklaring die [naam] heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. Zij heeft onder meer verklaard dat appellant de sleutel van haar woning had, dat als ze ’s morgens wakker wordt en naar links kijkt appellant ziet, dat als appellant in Nederland is hij bij haar is, omdat hij verder niets heeft, dat hij heel af en toe in [plaats 1] is, dat hij de afgelopen anderhalf jaar niet in het buitenland is geweest, maar bij haar was en dat ze er geen belang bij heeft dat appellant bij haar woont.
4.4.4.
De verklaringen van appellant en [naam] worden voorts ondersteund door de overige onderzoeksbevindingen, zoals die door de rechtbank in de aangevallen uitspraak zijn vermeld.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.4.4 volgt dat de beroepsgrond dat appellant in periode 1 geen gezamenlijke huishouding met [naam] heeft gevoerd niet slaagt.
4.6.
Ook de beroepsgrond dat appellant heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft bij het dagelijks bestuur het uitkeringsadres als woonadres opgegeven en op de periodieke inlichtingenformulieren telkens vermeld dat in zijn woonsituatie geen wijziging was opgetreden. Met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet het dagelijks bestuur kunnen afgaan op de juistheid van de op de periodieke inlichtingenformulieren vermelde gegevens. Dat appellant, naar hij stelt, op diverse momenten aan medewerkers van de sociale dienst heeft laten weten dat hij vaak bij [naam] was en dat hij daar voor de kinderen zorgde, betekent niet dat hij daarmee het dagelijks bestuur op adequate wijze in kennis heeft gesteld van het feit dat hij zijn hoofdverblijf in de woning van [naam] had.
4.7.
Appellant heeft er voorts op gewezen dat het dagelijks bestuur in mei 2006 onderzoek naar zijn woonsituatie heeft gedaan en toen tot de conclusie is gekomen dat appellant wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant voert aan dat het dagelijks bestuur aan die conclusie is gebonden en niet meer tot intrekking en terugvordering kan overgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat tijdens een eerder onderzoek geen aanwijzingen voor het voeren van een gezamenlijke huishouding zijn gevonden, doet er niet aan af dat als uit later onderzoek naar voren komt dat wel sprake is van gezamenlijke huishouding, het college bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over te gaan ook over het tijdvak waarop het eerdere onderzoek betrekking had. Voor de juistheid van het standpunt van appellant dat het dagelijks bestuur in het verleden al nader onderzoek naar zijn woonsituatie had moeten doen zijn, nog daargelaten welke gevolgen daaraan zouden moeten worden verbonden, geen aanknopingspunten in het dossier aanwezig.
4.8.
Uit wat hiervoor in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in periode 1 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam] en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) is verleend.
Periode 2
4.8.
In artikel 40, eerste lid, van de WWB is bepaald dat recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.9.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij ook na 17 juni 2009 zijn woonplaats had in Nieuwegein. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de periode na 17 juni 2009 zijn hoofdverblijf niet meer had in [woonplaats] maar in[gemeente]. Hierbij komt grote betekenis toe aan de hiervoor onder 4.4 bedoelde verklaring van appellant, afgelegd tegenover de sociale recherche. Appellant heeft verklaard dat hij bij [naam] is blijven wonen, ook nadat zij op 18 juni 2009 was verhuisd naar[gemeente]. Deze verklaring ligt in lijn met de verklaring van [naam] en met de overige onderzoeksbevindingen, zoals door de rechtbank in de aangevallen uitspraak weergeven. Daarmee staat vast dat appellant vanaf die datum niet meer zijn woonplaats had in[woonplaats] en daarom jegens het dagelijks bestuur geen recht op bijstand had.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD