ECLI:NL:CRVB:2017:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
15/7100 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en boeteoplegging op basis van onrechtmatig verkregen onderzoeksresultaten naar de woonsituatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door een onbevoegde controleur, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte, aangezien zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen er geen voldoende feitelijke grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van 25 maart 2015, alsook de eerdere besluiten van 31 oktober en 4 december 2014. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.475,- bedroegen, en werd bepaald dat de minister het griffierecht van € 168,- aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

15/7100 WSF
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 september 2015, 15/1294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van Moll, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Moll. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg. Ter zitting heeft de minister, met toestemming van appellant, een nader stuk ingediend.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van
4 december 2014 heeft de minister een bestuurlijke boete aan appellant opgelegd. Bij besluit van 25 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 31 oktober 2014 en 4 december 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 maart 2015;
  • herroept de besluiten van 31 oktober 2014 en 4 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 maart 2015;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

SS