In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op basis van onderzoeken naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, besloten om appellante als thuiswonende studerende aan te merken. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad oordeelt dat de bevindingen van de onderzoeken, die mede zijn verricht door onbevoegde controleurs, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad concludeert dat zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de minister.
De rechtbank heeft het motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad verklaart het beroep van appellante gegrond, vernietigt het besluit van de minister en herroept het eerdere besluit van 5 juli 2014. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedragen, en moet de minister het griffierecht van € 168,- vergoeden.