ECLI:NL:CRVB:2017:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
14/5095 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsontvankelijkheid van onderzoeksresultaten door onbevoegde controleurs in studiefinancieringszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaard. De minister had de studiefinanciering van appellante herzien en een bestuurlijke boete opgelegd, gebaseerd op een onderzoek naar haar woonsituatie dat was uitgevoerd door onbevoegde controleurs. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraken en verklaarde de beroepen gegrond, omdat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berustten. De Raad herstelde de besluiten van de minister en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.950,- bedragen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 januari 2017.

Uitspraak

14/5095 WSF, 15/5203 WSF
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
29 juli 2014, 14/587 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 juli 2015, 14/3945 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De minister heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boor. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 augustus 2013 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 18 december 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2.
De minister heeft aan appellante bij besluit van 31 december 2013 een bestuurlijke boete opgelegd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van
13 mei 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij de bestreden besluiten gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 5 september 2016 heeft de minister verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaken is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 3 augustus 2013 en 31 december 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in bezwaar, € 1.980,- in beroep en op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.950,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 18 december 2013 en 13 mei 2014;
  • herroept de besluiten van 3 augustus 2013 en 31 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 18 december 2013 en 13 mei 2014;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.950,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 334,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS