In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was uitgevoerd op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was verricht door controleurs van een privaat bedrijf, die niet als bevoegde controleurs konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat de controleurs niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij het privaat bedrijf werkzaam waren, maar als zelfstandigen zonder personeel. Dit betekent dat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 niet op een aanvaardbare manier was uitbesteed aan private partijen.
De Raad heeft vastgesteld dat zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het juiste adres staat ingeschreven. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van de minister vernietigd en het eerdere besluit van 10 oktober 2014 herroepen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedragen, en moet de minister het griffierecht van € 168,- vergoeden.