ECLI:NL:CRVB:2017:2524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
16-3397 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor vervulling van de functie anders dan door ziekte; beoordeling van procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellante, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland, was ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van haar functie. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, aangezien zij na haar ontslag een nieuwe passende functie heeft gevonden en geen financieel nadeel heeft ondervonden. De Raad oordeelt dat het ontslag niet diffamerend is voor appellante en dat zij niet wenst terug te keren naar haar oude functie. De hoger beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/3397 AW, 16/3398 AW, 16/3399 AW, 16/3400 AW
Datum uitspraak: 20 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
1 april 2016, 15/3013 (aangevallen uitspraak 1), 15/4840 (aangevallen uitspraak 2), 15/4835 (aangevallen uitspraak 3) en 15/4839 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Hoffmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Hofkes en mr. J.A. van Luijk.
Nadat de behandeling ter zitting is geschorst en het college bij brief van 23 mei 2017 heeft bericht geen aanleiding te zien om zijn standpunt te wijzigen, doet de Raad thans uitspraak in de hoger beroepen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 januari 2004 werkzaam bij de [naam werkgever], laatstelijk met ingang van 1 maart 2010 in de functie van [naam functie] bij het bureau [naam bureau] van de [naam afdeling] van de [directie A].
1.2.
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college een door de leidinggevende van appellante opgestelde beoordeling van het functioneren van appellante over de periode van 1 januari 2013 tot 27 november 2013, na mondeling kenbaar gemaakte bedenkingen, gehandhaafd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het besluit van 3 april 2014 ingetrokken en appellante een nieuwe beoordeling over voornoemde periode toegezonden. Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 2 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college het aan appellante opgelegde verbetertraject per 2 juli 2014 verlengd met vijf maanden.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college het verzoek van appellante om medewerking te verlenen aan een detachering naar de [afdeling bij werkgever] afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit 4), heeft het college aan appellante per 1 maart 2015 ontslag verleend ingevolge artikel B.9, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling provincies wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor vervulling van de functie anders dan door ziekte.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in de hoger beroepen naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante een procesbelang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroepen.
3.2.
Uit vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805, vloeit voort dat pas sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
3.3.
Op basis van de gedingstukken en wat ter zitting is besproken stelt de Raad het volgende vast. Appellante heeft vanaf de zomer 2015 een nieuwe baan die, naar eigen zeggen, aansluit bij haar carrière. Het college heeft tot aan het moment waarop appellante in deze nieuwe functie is gestart haar volledige bezoldiging doorbetaald en appellante heeft ook anderszins geen financieel nadeel geleden. Indien het hoger beroep tegen het ontslag slaagt en het ontslag daarmee ongedaan wordt gemaakt, zal appellante alsnog zelf ontslag nemen. Zij wil haar huidige functie blijven uitoefenen en wil niet terugkeren in haar oude, of enige andere functie bij de provincie. Haar belang bij de behandeling van de hoger beroepen ligt naar haar zeggen hierin dat zij zich onrechtvaardig behandeld voelt door het college vanwege de jegens haar genomen bestreden besluiten over haar beoordeling over de periode van 1 januari 2013 tot
27 november 2013, de verlenging van het verbetertraject, de afwijzing van het detacheringsverzoek en het ontslag. Voorts heeft appellante verzocht om een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten.
3.4.
In het in 3.3 door appellante gestelde belang ligt geen procesbelang als bedoeld in 3.2 besloten. Evenmin kan procesbelang worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten (uitspraak van 21 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3666). In de stukken, noch ter zitting van de Raad, waar het procesbelang uitvoerig met partijen is besproken, heeft appellante enig ander (proces)belang naar voren gebracht. In dit verband merkt de Raad nog op dat een ontslag als hier aan de orde niet diffamerend is voor appellante, dat zij spoedig na haar ontslag en op een moment waarop nog loondoorbetaling plaatsvond een nieuwe passende functie heeft gevonden, dat zij niet wil terugkeren naar de provincie en dat zij geen financieel nadeel heeft ondervonden als gevolg van de door het college genomen bestreden besluiten.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat appellante geen rechtens relevant procesbelang heeft bij de beoordeling van de hoger beroepen. De hoger beroepen moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Tuit

HD