ECLI:NL:CRVB:2017:2462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
15/6654 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en hoogte dagloon in relatie tot overuren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die in dienst was bij een werkgeefster als algemeen transportmedewerker, heeft een geschil over de betaling van 77,6 overuren die hij tijdens zijn non-actiefstelling heeft opgebouwd. De werkgeefster heeft appellant op 28 augustus 2014 ontslag aangezegd en hem per 1 september 2014 vrijgesteld van werkzaamheden. Na een kort geding is appellant op 28 oktober 2014 weer aan het werk gegaan. Op 28 november 2014 hebben appellant en de werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat de werkgeefster de overuren zou uitbetalen. Appellant heeft echter betoogd dat deze overuren vorderbaar waren, maar niet inbaar, omdat hij de werkgeefster niet op niet mis te verstane wijze had gemaand om deze te betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij de werkgeefster tijdig heeft aangesproken op de betaling van de overuren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de overuren niet in de referteperiode inbaar waren, waardoor de berekening van het dagloon door het Uwv correct was. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6654 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 augustus 2015, 15/1363 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.H. Bekkema-van den Berg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2017. Namens appellant is verschenen Bekkema-van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 maart 2014 in dienst getreden bij [naam werkgeefster] (werkgeefster) in de functie van algemeen transportmedewerker. Op 28 augustus 2014 heeft werkgeefster appellant ontslag aangezegd en bij brief van 1 september 2014 is appellant per direct vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van salaris
(non-actiefstelling). Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 28 oktober 2014 is werkgeefster in kort geding veroordeeld om appellant binnen 24 uur na betekening van het vonnis toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden, onder verbeurte van een dwangsom dat werkgeefster in gebreke blijft aan dat vonnis te voldoen. Hierop heeft appellant op 28 oktober 2014 zijn werkzaamheden bij werkgeefster hervat.
1.2.
In een op 28 november 2014 getekende vaststellingsovereenkomst zijn appellant en werkgeefster overeengekomen dat het dienstverband tussen partijen eindigt per 1 januari 2015 en dat werkgeefster per einde dienstverband (uiterlijk 31 december 2014) onder meer de nog verschuldigde overuren over de periode van non-actiefstelling van in totaal 77,6 uren ter waarde van € 1.455,78 zal uitbetalen. Op 22 december 2014 heeft werkgeefster dit bedrag aan appellant betaald.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 46 per week en een dagloon van € 142,01.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Hiertoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht is uitgegaan van een referteperiode van 1 december 2013 tot 1 december 2014. Uitsluitend in geschil is de vraag of het Uwv de na de referteperiode uitbetaalde 77,6 overuren mee had moeten nemen in de berekening van het dagloon. Hierover heeft de rechtbank als volgt overwogen (waarbij appellant is aangeduid als eiser):
“12. Gezien de tekst van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit en vaste rechtspraak van de CRvB (…) is het aan eiser om aan te tonen dat het loon over de overuren in de referteperiode vorderbaar was, maar niet ook inbaar is geworden. De overuren waren weliswaar vorderbaar tijdens de referteperiode, maar niet is gebleken dat eiser nog tijdens de referteperiode de werkgever (op niet mis te verstane wijze) heeft gemaand het vorderbare loon over de overuren uit te betalen. Het enkele bespreken van de overuren met (de gemachtigde van) de werkgever is daartoe onvoldoende. Eiser heeft daarmee niet aangetoond dat het loon over de overuren nog tijdens de referteperiode niet-inbaar was. Van niet-inbaarheid van het loon over de overuren tijdens de referteperiode is dus niet gebleken.
13. Eiser en zijn werkgever zijn in de vaststellingsovereenkomst, ondertekend op
28 november 2014, met elkaar overeengekomen dat de werkgever de overuren over de periode van non-actiefstelling in december zou uitbetalen. Daarmee ligt het – tussen de werknemer en werkgever overeengekomen – moment van betaling van de overuren buiten de referteperiode. Die omstandigheid duidt niet op het tijdens de referteperiode bestaan hebben van een situatie van niet-inbaarheid. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het standpunt dat het loon over de overuren niet-inbaar was.”
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn vordering tot uitbetaling van genoemde 77,6 overuren binnen de referteperiode wel vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Volgens appellant bleek na de werkhervatting van appellant in oktober 2014 al snel dat de werksituatie onwerkbaar was geworden, zodat het noodzakelijk was om alsnog tot een beëindiging van het dienstverband te komen. Daarover vond voor het eerst met alle partijen een gesprek plaats op 24 november 2014. Daarbij heeft appellant toen ook aanspraak gemaakt op betaling van deze overuren. Ondertussen vond betaling van het reguliere loon plaats op 27 november 2014. Op dat moment was er nog geen definitieve overeenstemming over de beëindiging van het dienstverband en ook niet over de betaling van de overuren. Daarom konden de overuren niet meer binnen de referteperiode worden betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ook in hoger beroep is uitsluitend in geschil of het Uwv de na de referteperiode uitbetaalde 77,6 overuren mee had moeten nemen in de berekening van het dagloon.
4.2.1.
In artikel 45, eerste lid, van de WW, zoals dit luidde ten tijde in geding, is bepaald dat voor de berekening van de WW-uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261-deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden. Op grond van het tweede lid van dat artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de vaststelling van het dagloon en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
4.2.2.
Met ingang van 1 juni 2013 zijn deze regels vastgesteld bij het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185). In artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak is het aan een werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859 en 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4318). Van niet-inbaarheid is sprake als na een dergelijke aanmaning bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon uit te betalen (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:lCA0099).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode, waarover het in aanmerking te nemen loon moest worden berekend, liep van 1 december 2013 tot 1 december 2014. Evenmin is in geschil dat de na de referteperiode uitbetaalde 77,6 overuren vorderbaar loon was in de referteperiode. Alleen aan de orde is nog de vraag of het loon over de 77,6 overuren niet tevens inbaar was in de referteperiode, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Niet is gebleken dat appellant werkgeefster tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om de 77,6 overuren te betalen. Niet valt in te zien waarom appellant werkgeefster niet eerder had kunnen manen tot betaling van de 77,6 overuren over de periode van non-actiefstelling over de maanden september en oktober 2014. De omstandigheid dat hij in onzekerheid verkeerde over zijn rechten komt voor zijn rekening en risico en staat ook niet in de weg aan het manen van werkgeefster tot betaling van deze overuren. Tegen die achtergrond duidt de enkele omstandigheid, dat appellant en werkgeefster op 28 november 2014 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over onder meer de uitbetaling van de 77,6 overuren, niet op een situatie van niet-inbaarheid tijdens de referteperiode (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 mei 2013). Hieruit blijkt juist de wil van werkgeefster om de overuren te betalen. De omstandigheid dat partijen pas na de loonbetaling op 27 november 2014 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, betekent nog niet dat er niet had kunnen worden betaald voor 1 december 2014 en daarmee in de referteperiode. Dat het vorderbare loon niet tevens inbaar was in de referteperiode is dan ook niet gebleken.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente niet mogelijk, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

KP