ECLI:NL:CRVB:2017:2462
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en hoogte dagloon in relatie tot overuren
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die in dienst was bij een werkgeefster als algemeen transportmedewerker, heeft een geschil over de betaling van 77,6 overuren die hij tijdens zijn non-actiefstelling heeft opgebouwd. De werkgeefster heeft appellant op 28 augustus 2014 ontslag aangezegd en hem per 1 september 2014 vrijgesteld van werkzaamheden. Na een kort geding is appellant op 28 oktober 2014 weer aan het werk gegaan. Op 28 november 2014 hebben appellant en de werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat de werkgeefster de overuren zou uitbetalen. Appellant heeft echter betoogd dat deze overuren vorderbaar waren, maar niet inbaar, omdat hij de werkgeefster niet op niet mis te verstane wijze had gemaand om deze te betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij de werkgeefster tijdig heeft aangesproken op de betaling van de overuren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de overuren niet in de referteperiode inbaar waren, waardoor de berekening van het dagloon door het Uwv correct was. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.