ECLI:NL:CRVB:2015:3002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
13-2060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever bij ziekte werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever (appellante) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkneemster, in dienst van appellante als schoonmaakster, was sinds 23 maart 2010 ziek vanwege psychische en fysieke klachten. Appellante had op 15 september 2011 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv, dat op 30 september 2011 oordeelde dat de re-integratie-inspanningen tot dat moment voldoende waren. Echter, het Uwv concludeerde later dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een loonsanctie van 52 weken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Oost-Brabant bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd gesteld dat de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van appellante een onjuiste inschatting hadden gemaakt van de arbeidsmogelijkheden van de werkneemster. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de werkneemster niet in staat was om te re-integreren en dat het Uwv ten onrechte had geoordeeld dat de inspanningen onvoldoende waren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen bevredigend re-integratieresultaat was behaald, aangezien de werkneemster niet had gewerkt terwijl zij wel mogelijkheden had. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt en dat appellante niet kon afgaan op het deskundigenoordeel van de bedrijfsarts, omdat dit een expliciet voorbehoud bevatte over de medische beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen deugdelijke grond was voor de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen van appellante. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet WIA en de noodzaak voor adequate re-integratie-inspanningen bij ziekte.

Uitspraak

13/2060 WIA
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 maart 2013, 12/3047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Namens appellante is verschenen mr. [naam directeur] , in aanwezigheid van drs. [naam bedrijfsarts] , bedrijfsarts en [naam arboconsulente/casemanager] , arboconsulente/casemanager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (werkneemster), als schoonmaakster in dienst van appellante in een arbeidsomvang van 22,5 uur per week, is wegens psychische en fysieke klachten met ingang van 23 maart 2010 ziek gemeld.
1.2.
Appellante heeft op 15 september 2011 aan het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd. Bij brief van 30 september 2011 heeft het Uwv appellante op dat verzoek bericht dat de
re-integratie-inspanningen voor werkneemster tot dan voldoende zijn geweest. Voor de motivering van het deskundigenoordeel is verwezen naar een bijgevoegd arbeidskundig rapport van 28 september 2011. In dat rapport is vermeld dat de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid bij het gegeven oordeel als uitgangspunt is gehanteerd en dat daarmee expliciet wordt aangegeven dat geen uitspraak wordt gedaan over de plausibiliteit van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid. Aan het slot van het arbeidskundig rapport bij het deskundigenoordeel is verder vermeld:
“Buiten de reikwijdte van het onderhavige deskundigenoordeel dient opgemerkt te worden dat de bedrijfsarts, door te stellen dat de werknemer aangewezen is op werk dat onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, de
re-integratie van werknemer volledig blokkeert. In het kader van de beoordeling van het re-integratieverslag wordt door UWV getoetst of de beperkingen, zoals door de bedrijfsarts opgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) d.d. 12 mei 2011, adequaat zijn vastgesteld.”
1.3.
Beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante naar aanleiding van de aanvraag van werkneemster van 30 januari 2012 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft geleid tot een besluit van het Uwv van
22 maart 2012, waarbij het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte is verlengd met 52 weken tot 1 mei 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is aan appellante opgelegd in aansluiting op de eerder verlengde wachttijd tot
2 mei 2012. Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 22 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
22 augustus 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
22 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde loonsanctiebesluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat de bedrijfsarts en de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige een onjuiste inschatting hebben gemaakt van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster, hetgeen heeft geresulteerd in een onnodig re-integratie blokkerend advies. Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen van het Uwv terecht de
re-integratie-activiteiten onvoldoende geacht, omdat werkneemster niet werkt, terwijl zij wel arbeidsmogelijkheden heeft. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713) heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante als werkgeefster verantwoordelijk is voor de adviezen van de bedrijfsarts, zodat daaraan geen deugdelijke grond kan worden ontleend voor de onvoldoende re-integratie-inspanningen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382) heeft de rechtbank over het gegeven deskundigenoordeel overwogen dat de behandeling van het verzoek daartoe weliswaar onbevredigend is geweest, maar dat bij het deskundigenoordeel een uitdrukkelijk voorbehoud is opgenomen over de juisheid van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid van werkneemster, zodat het Uwv daaraan niet gebonden was, en dat voorts bij dat oordeel erop is gewezen dat het advies van de bedijfsarts re-integratie blokkerend was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw benadrukt dat werkneemster niet in staat was in eigen of passende functie bij haar of bij een andere werkgever te hervatten en dat het Uwv in het deskundigenoordeel heeft bevestigd dat voldoende re-integratie-inspanningen werden verricht. Gelet op het besluit van het Uwv dat de inspanningen onvoldoende zijn geweest in verband met advies van de bedrijfsarts, had het Uwv zelf bij het deskundigenoordeel de van toepassing zijnde beperkingen moeten vermelden. Ten onrechte is dat niet gebeurd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het na de gegeven loonsanctie uitgevoerde arbeidskundig onderzoek ten onrechte door het Uwv niet in de nadere besluitvorming in bezwaar is betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.
4.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
4.3.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.5.
In de Beleidsregels is onder meer voor de situatie, dat een werkgever of werknemer zich afvraagt of de re-integratie-activiteiten adequaat zijn, de mogelijkheid tot het vragen van een deskundigenoordeel vermeld. Doel daarvan is te voorkomen dat het reintegratieproces wordt vertraagd of zelfs stokt. Van de werkgever en de werknemer wordt in feite verwacht dat zij in geval van vragen de re-integratie niet laten stagneren, maar dat ze door middel van een deskundigenoordeel de vicieuze cirkel doorbreken.
4.6.1.
Niet in geschil is dat werkneemster bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.6.2.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 22 februari 2012 en de arbeidsdeskundige van 6 maart 2012, alsmede op de in de bezwaarfase uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2012 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 augustus 2012. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag en na eigen onderzoek en informatie van de bedrijfsarts en de huisarts in zijn rapport vermeld zich te kunnen vinden in de door de bedrijfsarts gegeven begeleiding en vastgestelde beperkingen, behalve over het oordeel dat werkneemster voor haar persoonlijk functioneren is aangewezen op werk onder rechtstreeks toezicht. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat het re-integratieresultaat onvoldoende is, omdat werkneemster volgens de verzekeringsarts al minstens sinds een half jaar benutbare mogelijkheden heeft om aan re-integratie-activiteiten deel te nemen. Volgens de arbeidsdeskundige bestaat voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is, na kennisneming van de bezwaren, de reactie van de bedrijfsarts op de loonsanctie en de door appellante ingebrachte arbeidskundige rapporten tot de conclusie gekomen dat de medische onderbouwing door de verzekeringsarts kan worden gehandhaafd. Daarbij heeft zij gewezen op de gegevens van de GGZ van 29 september 2011, op grond waarvan de noodzaak van werk onder toezicht minder kan worden onderbouwd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging, waarbij gemotiveerd is gereageerd op de in bezwaar ingebrachte gegevens van de bedrijfsarts en de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundigen, geen aanleiding gevonden om tot een andere conclusie dan die van de arbeidsdeskundige te komen.
4.7.1.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De bedrijfsarts heeft op 12 mei 2011 een belastbaarheidspatroon (FML) opgesteld, waarin is vermeld: “client is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd”. De verzekeringsarts heeft in de mailwisseling met de bedrijfsarts en haar rappport van 22 februari 2012 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat voor een zo sterk belemmerende beperking geen rechtvaardiging bestaat. De reactie van de bedrijfsarts in bezwaar op het verzekeringsgeneeskundig oordeel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht niet tot een van de verzekeringsarts afwijkend standpunt geleid. In de gegevens van de bedrijfsarts wordt een opsomming gegeven van de verschillende klachten en aandoeningen van de werkneemster waarbij melding wordt gemaakt van een zwaardere psychische problematiek, maar in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt er terecht op gewezen dat de actuele informatie afwijkt van de eerdere gegevens van de GGZ en de reactie van de bedrijfsarts op vragen van de verzekeringsarts over de - minder ernstige - psychische diagnose. Hieraan wordt toegevoegd dat ter zitting door bedrijfsarts Bos ook geen verklaring kon worden gegeven dat bij het actueel oordeel van 23 maart 2011 door de bedrijfsarts van minder vergaande beperkingen werd uitgegaan dan in de FML van 12 mei 2011.
4.7.2.
Uitgaande van de onjuistheid van de door de bedrijfsarts gestelde medische beperkingen is door de arbeidsdeskundigen van het Uwv terecht geconcludeerd dat ten onrechte re-integratie-activiteiten achterwege zijn gelaten, nu werkneemster wel over benutbare mogelijkheden beschikte. Dat de door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundigen steeds hebben geconcludeerd dat werkneemster niet in staat kon worden geacht deel te nemen aan het reguliere arbeidsproces doet aan dit oordeel niet af. Daarbij werd immers uitgegaan van de onjuist gebleken FML van 12 mei 2011.
4.7.3.
De raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor de tekortkomingen in de re-integratie een deugdelijke grond bestaat. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld kan de mededeling van appellante dat zij bij de re-integratie-inspanningen is afgegaan op het advies van de bedrijfsarts niet zodanige grond opleveren. Uit de door de rechtbank vermelde rechtspraak blijkt dat de Raad eerder heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht vanuit gaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. Er is geen aanleiding nu anders te oordelen.
4.7.4.
Over het beroep op het gegeven deskundigenoordeel wordt als volgt overwogen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382 en 2012:BV6619) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. In genoemde uitspraak uit 2011 heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de vraagstelling van de werkgever in die zaak en het antwoord van het Uwv, het die werkgever niet duidelijk kon zijn dat deze niet mocht uitgaan van het deskundigenoordeel. De Raad heeft in die zaak overwogen dat van enig voorbehoud, dat de door de arbo-arts gehanteerde uitgangspunten niet mede zijn beoordeeld en bevestigd in het deskundigenoordeel, niet is gebleken. In dit geval is door het Uwv in het deskundigenoordeel een expliciet voorbehoud gemaakt, zoals in 1.2 is weergegeven. De directe verwijzing in het deskundigenoordeel naar het arbeidskundig rapport van 28 september 2011 voor de motivering van het oordeel en het inzichtelijk en duidelijke weergegeven voorbehoud in dat rapport kan, anders dan appellante stelt, niet tot de conclusie leiden dat het Uwv vanwege onjuist gestelde beperkingen niet alsnog mocht concluderen dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De Raad is van oordeel dat, nu bij het deskundigenoordeel geen oordeel is gegeven over de medische beperkingen - door de rechtbank geduid als onbevredigend - dat oordeel in zoverre geen volledige duidelijkheid aan appellante gaf over de inspanningen tot dan toe. Gelet echter op het daarbij gevoegde gemotiveerde voorbehoud hadden appellante en haar bedrijfsarts nader moeten beoordelen of de gestelde beperkingen moesten worden gehandhaafd. Dit te meer omdat ook in het in opdracht van appellante uitgebrachte arbeidskundig re-integratieadvies van 19 mei 2011 al tot uitdrukking was gebracht dat een beperking tot werken onder rechtstreeks toezicht tot gevolg had dat werkneemster niet in staat zou zijn tot het verrichten van regulier op de arbeidsmarkt voorkomend werk.
4.7.5.
Ter zitting is door appellante vermeld dat het na het loonsanctiebesluit in opdracht van appellante uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot een besluit van het Uwv waarbij is geweigerd de loonsanctie te bekorten, tegen welk besluit appellante geen rechtsmiddelen heeft ingesteld, zodat het hoger beroep op dat punt geen bespreking behoeft.
5. Uit wat in 4.6.1 tot en met 4.7.5 is overwogen moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

HD