ECLI:NL:CRVB:2017:2411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
15/3342 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en de rol van verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 26 februari 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem in eerste instantie ziekengeld toegekend, maar later vastgesteld dat hij per 26 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Dit besluit werd bevestigd door de Raad in een eerdere uitspraak op 18 januari 2017.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank had moeten erkennen dat zijn PTSS-klachten meer beperkingen met zich meebrachten, zoals aangegeven in een brief van zijn psycholoog. Het Uwv heeft echter betoogd dat de eerdere beslissing op goede gronden was genomen en dat de appellant geen recht had op ziekengeld per 12 mei 2014, na een nieuwe ziekmelding.

De Raad heeft in zijn overwegingen bevestigd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat de appellant geen recht had op ziekengeld. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de brief van de psycholoog, beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten van het Uwv zouden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3342 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 maart 2015, 14/9987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/569 ZW plaatsgehad op 7 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. de Rooy-Bal. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bloemboeketten. Op 26 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 26 maart 2014 geen recht meer heeft ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker bloempakketten, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij uitspraak van de Raad van 18 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:151) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 26 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 12 mei 2014 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 19 juni 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 12 mei 2014 geschikt geacht voor alle in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 12 mei 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van het hoger beroep in zaak 15/569 ZW herhaald. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat de rechtbank heeft miskend dat de
PTSS-klachten gelet op de brief van GZ-psycholoog L. Overbeek van 24 juni 2014 hadden moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
In de onder 1.1 vermelde uitspraak is geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 26 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld. De brief van 24 juni 2014 van GZ-psycholoog Overbeek is ook in die procedure ingezonden en beoordeeld. Daarover is overwogen dat deze brief geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de
PTSS-klachten hebben onderschat. Uit deze brief noch uit de overige dossierstukken komt verder naar voren dat op 12 mei 2014 sprake was van een − wezenlijk − andere situatie dan op 26 maart 2014.
5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 12 mei 2014 geen recht had op ziekengeld. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

IJ