ECLI:NL:CRVB:2017:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
15/569 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en de rol van medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die sinds 26 februari 2013 ziek was door psychische klachten. Appellant ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) en had eerder gewerkt als productiemedewerker. Het Uwv had op 20 januari 2014 besloten dat appellant met ingang van 26 maart 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak van 16 december 2014 bevestigd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank de motivering van het Uwv over het niet aannemen van een urenbeperking ten onrechte voldoende had geacht. Hij verwees naar een rapport van psychiater J.T. Hondema, waarin beperkingen in de energetische belastbaarheid werden genoemd. Appellant diende verschillende medische stukken in ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om te werken.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv voldoende hadden gemotiveerd waarom er geen substantiële urenbeperking nodig was. De rapporten van de verzekeringsartsen werden als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had beslist dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/569 ZW
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2014, 14/7439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/3342 ZW plaatsgehad op
7 december 2016. Namens appellant is mr. Van den Heuvel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gespitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 26 februari 2013 wegens psychische klachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was dat van productiemedewerker bloemboeketten voor gemiddeld 35,86 uur per week.
1.2.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling heeft een arts van het Uwv appellant op 24 december 2013 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2013. Een arbeidsdeskundige heeft zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,25% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 januari 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 maart 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zowel de medische als de arbeidsdeskundige beoordeling onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de motivering van het Uwv over het niet aannemen van een urenbeperking ten onrechte voldoende heeft geacht. Daartoe heeft hij gewezen op de rapportage van psychiater J.T. Hondema van 11 december 2013. Volgens appellant noemt Hondema weliswaar niet expliciet de noodzaak tot een urenbeperking, maar stelt Hondema wel duidelijk een beperking in de energetische belastbaarheid als gevolg van zowel de slaapproblemen die appellant ervaart als van de verhoogde arousel(angst/spannings)niveau’s en heeft hij een omgedraaid dag- en nachtritme voortvloeiend uit PTSS vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant ter ondersteuning van zijn standpunt verschillende medische stukken ingezonden, waaronder informatie van GZ-psycholoog L. Overbeek van 24 juni 2014 en een uitnodiging van Rivierduinen, locatie Midden-Holland, voor een intakegesprek op 16 maart 2015 en een psychiatrisch onderzoek op 25 maart 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit het dossier blijkt dat de arts van het Uwv die appellant in eerste instantie heeft gezien, aan psychiater Hondema om een expertise gevraagd heeft. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt verder dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat het expertiserapport van psychiater Hondema is meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid van appellant en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben voldoende toegelicht waarom er geen reden bestaat voor het aannemen van een urenbeperking anders dan is aangenomen (enigszins beperkt, kan gemiddeld ongeveer acht uur per dag en 40 uur per week werken en niet ’s avonds en ’s nachts). Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat de geclaimde klachten en bijbehorende beperkingen in grote lijnen aannemelijk worden geacht. Appellant is beperkt ten aanzien van hoge werkdruk, omgaan met stresserende omstandigheden en is aangewezen op routinematige en voorspelbare werkzaamheden, ondanks dat de artsen van het Uwv geen duidelijke cognitieve problemen hebben waargenomen. Appellant is bovendien beperkt geacht ten aanzien van samenwerken, leidinggevende taken en aanzienlijke conflicthantering, hoewel Hondema geen problemen op sociaal-emotioneel functioneren heeft waargenomen. In het rapport van 24 december 2013 is navolgbaar en overtuigend gesteld dat er op basis van de beschikbare gegevens over persoonlijk- en sociaal functioneren, de huidige therapie, het dagverhaal en de gegevens verkregen uit de expertise, geen redenen zijn om naast de eerder aangegeven beperkingen een substantiële urenbeperking aan te nemen. De opmerking van Hondema over het rekening houden met een beperking in de energetische belastbaarheid, heeft hij terecht geplaatst in het kader van re-integratie, waarmee in beginsel bij een (theoretische) arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als deze geen rekening wordt gehouden. Bovendien heeft Hondema alleen gesteld dat het wenselijk is hier in enige mate rekening mee te houden, bijvoorbeeld door een geleidelijke opbouw van activiteiten.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. In het rapport van psycholoog Overbeek zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de PTSS-klachten hebben onderschat. Het feit dat appellant in 2015 psychiatrisch onderzocht is, leidt evenmin tot die conclusie. Geconcludeerd wordt daarom dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 juni 2014 voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 26 maart 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

RB