ECLI:NL:CRVB:2017:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
16/5077 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep functiewaardering en besluitvorming korpschef politie

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de beroepen van appellanten ongegrond zijn verklaard. Appellanten, werkzaam als beleidsmedewerkers bij de politie, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie om hun functie niet te herwaarderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat functiewaardering een zelfstandig besluit is, dat losstaat van functiebeschrijving en functieonderhoud. Appellanten hebben verzuimd om tijdig bezwaar te maken tegen de vastgestelde uitgangspositie van hun functie, wat betekent dat de gevolgen hiervan voor hun rekening komen. De Raad bevestigt dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen hernieuwde waardering van de functie uit te voeren, aangezien de functie van Beleidsmedewerker B in 2007 is vastgesteld en sindsdien niet is gewijzigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen nieuwe functie is ontstaan die waardering behoeft. Ook het argument van appellanten dat zij recht hebben op een volledige dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar, wordt verworpen. De Raad concludeert dat de korpschef de verzoeken van appellanten tot heroverweging van de functiewaardering terecht heeft afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/5077 AW, 16/5078 AW
Datum uitspraak: 13 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2016, 15/6826 en 15/6827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en [appellant 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Oosting hoger beroepen ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 16/4689 AW t/m 16/4695 AW, 16/4903 AW en 16/4904 AW, plaatsgevonden op 2 juni 2017. Appellanten en hun gemachtigde zijn met bericht hiervan niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.J.M. Suijs, mr. V. de Kruijf-Stellaard en
L.M. van den Hil.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
De korpschef heeft de uitgangspositie van appellanten voor hun toekomstige functie in het kader van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) bepaald op Beleidsmedewerker B (schaal 10). Deze besluiten staan in rechte vast.
1.2.
Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellanten besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Bedrijfsvoering Specialist B, in het domein Ondersteuning in het vakgebied Bedrijfsvoeringspecialismen met bijbehorende
schaal 10. Deze besluiten staan in rechte vast.
1.3.
Op 20 maart 2014, herhaald op 23 mei 2014, hebben appellanten verzocht om functiewaardering van hun (nieuwe) functie van ‘Beleidsadviseur’, zoals zij die beweerdelijk sinds 2011 uitvoeren.
1.4.
Bij besluiten van 24 september 2014 heeft de korpschef de verzoeken van appellanten afgewezen. Daarbij heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om over te gaan tot herwaardering van de functie omdat de functie niet is gewijzigd, zodat kan worden uitgegaan van de vastgestelde functie van Beleidsmedewerker B.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sinds 2011 sprake is van een nieuwe functie die gewaardeerd moet worden. Voorts is uit de gedingstukken gebleken dat de waardering van de functie van Beleidsmedewerker B in 2007 door het bevoegd gezag is vastgesteld. Dat appellanten stellen dat zij in 2007 ten onrechte geen besluit tot functiewaardering hebben ontvangen valt buiten de omvang van het geding. Volgens de rechtbank heeft de korpschef zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om de functie van Beleidsmedewerker B te herwaarderen. Omdat de korpschef één beslissing op bezwaar heeft genomen was, gelet op artikel 4:17, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), slechts eenmaal een dwangsom verschuldigd. Volgens de rechtbank staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de korpschef één besluit neemt op het door appellanten gezamenlijk ingediende bezwaarschrift.
3. Appellanten hebben op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zoals dat luidde ten tijde hier in geding, kan de ambtenaar die zich niet kan verenigen met de waardering van een hem in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 opgedragen functie, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Bbp, het bevoegd gezag verzoeken deze waardering in heroverweging te nemen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4685) betreft de functiewaardering een zelfstandig besluit, te onderscheiden van functiebeschrijving en functieonderhoud. Bij de waardering geldt als uitgangspunt niet de feitelijk verrichte werkzaamheden, zoals appellanten voorstaan, maar de werkzaamheden zoals die blijken uit de vastgestelde functiebeschrijving (uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4197). In dit geval is dat de voor appellanten vastgestelde functie van Beleidsmedewerker B. Indien appellanten van mening waren dat inmiddels sprake was van een andere functie, had het op hun weg gelegen op te komen tegen de voor hen vastgestelde uitgangspositie, dan wel te verzoeken om functieonderhoud, welke mogelijkheid in het kader van het LFNP expliciet is geboden. Nu appellanten dit hebben nagelaten dienen de gevolgen hiervan voor rekening en risico van appellanten te blijven. De beroepsgrond dat sprake is van een nieuwe functie van Beleidsadviseur die gewaardeerd moet worden, slaagt dan ook niet.
4.3.
Het (subsidiaire) betoog van appellanten dat de functie van Beleidsadviseur B ten onrechte niet is gewaardeerd, slaagt evenmin. Uit de gedingstukken blijkt dat in 2007 de functiewaardering van onder meer de functie van Beleidsmedewerker B aan het bevoegd gezag is voorgelegd en vervolgens is vastgesteld op schaal 10. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellanten dat zij destijds ten onrechte geen besluit tot functiewaardering hebben ontvangen, wat hier verder ook van zij, buiten de omvang van dit geding valt. Hier ligt namelijk voor het verzoek van appellanten om heroverweging van de functiewaardering op grond van artikel 7, eerste lid, van het Bbp.
4.4.
Uit vaste rechtspraak (uitspraken van 3 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7653, en
van 29 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2926) blijkt dat politieambtenaren te allen tijde een verzoek om heroverweging kunnen doen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Bbp, waarna het aan de korpschef is om te beoordelen of aan een dergelijk verzoek gevolg zal worden gegeven. Een dergelijk verzoek is gericht op het opnieuw, op basis van de actuele situatie, verrichten van een functiewaarderingsonderzoek en betreft als zodanig ook in beginsel slechts een heroverweging van de functiewaardering vanaf het moment van het verzoek, dus voor de toekomst.
4.5.
In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de korpschef in redelijkheid had behoren te besluiten tot een hernieuwde waardering van hun functie. Zoals overwogen onder 4.2 dient te worden uitgegaan van de voor hen vastgestelde functiebeschrijving van Beleidsmedewerker B en bijbehorende takenmatrix, welke functie in 2007 is gewaardeerd op schaal 10 en welke functiebeschrijving sindsdien niet meer is gewijzigd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van verzwarende omstandigheden die niet tot uiting zijn te brengen in de functiebeschrijving, maar die niettemin van invloed kunnen zijn op de zwaarte van de functie en om die reden aanleiding geven tot een aangepaste waardering. Uit het door de korpschef in beroep overgelegde document ‘Motivering schaalindeling functies dienst Beleids- en bestuurszaken’ blijkt genoegzaam en inzichtelijk met welke referentiefuncties van het referentiemateriaal Nederlandse Politie de functie van Beleidsmedewerker B is vergeleken en tot welke uitkomst dit heeft geleid. Er zijn, anders dan appellanten hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de functiewaardering van destijds gebreken vertoont die tot een hernieuwde, voor de toekomst geldende waardering noopten.
4.6.
Geconcludeerd wordt dan ook dat de korpschef in redelijkheid de verzoeken van appellanten tot heroverweging van de functiewaardering heeft kunnen afwijzen.
4.7.
Ten slotte hebben appellanten betoogd dat de korpschef de bezwaren van appellanten ten onrechte in één beslissing op bezwaar heeft afgedaan. Nu appellanten ieder het bezwaarschrift afzonderlijk hebben ondertekend moeten zij worden aangemerkt als individuele belanghebbenden en hadden zij ieder recht op een volledige dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. Dit betoog slaagt niet. Appellanten en een aantal collega’s hebben een gezamenlijk bezwaarschrift ingediend ten name van de beroepsgroep Beleidsmedewerkers B, waarna de korpschef één beslissing op bezwaar heeft genomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de korpschef één besluit neemt op het door appellanten gezamenlijk ingediende bezwaarschrift. Dat ieder van de betrokkenen het bezwaarschrift afzonderlijk heeft ondertekend, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zevende lid, van de Awb in samenhang met artikel 7:14 van de Awb slechts éénmaal een dwangsom verschuldigd was.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

HD