op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats], en [Appellant 2], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen respectievelijk:
de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 april 2007, 06/1265 en
de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 oktober 2007, 06/10459
(hierna: aangevallen uitspraken),
de Korpsbeheerder van het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 29 januari 2009
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Dedding, werkzaam bij de Politie Vakorganisatie ACP te Leusden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Deinum en mr. S.G.J. van den Heuvel, werkzaam bij het Korps Landelijke Politiediensten.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn sinds 2004 werkzaam als [naam functie] bij de [naam dienstonderdeel] te ’s-Gravenhage. Deze functie is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 9. In 2005 hebben appellanten om functieonderhoud verzocht. De korpsbeheerder heeft de verzoeken om functieonderhoud afgewezen. Daartegen hebben appellanten bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 30 november 2005 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van appellant [naam appellant 2] ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat niet is gebleken dat appellant andere werkzaamheden uitoefent dan die zijn opgenomen in de functiebeschrijving. Daartegen heeft hij geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant [naam appellant 1] heeft naar aanleiding daarvan het bezwaar ingetrokken.
1.2. Appellanten hebben vervolgens in januari 2006 een verzoek om heroverweging van de functiewaardering gedaan op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp). Bij besluiten van 1 april 2006 heeft de korpsbeheerder met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de verzoeken om heroverweging van de functiewaardering afgewezen onder verwijzing naar het aanstellingsbesluit en het besluit ter zake van de afwijzing van het functieonderhoud. Daartegen hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluiten op bezwaar van 5 september 2006 heeft de korpsbeheerder de bezwaren tegen de afwijzingen van de verzoeken om heroverweging ongegrond verklaard.
2. De rechtbanken hebben bij de aangevallen uitspraken de respectievelijke beroepen van appellanten tegen de besluiten op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank Dordrecht overwogen dat het verzoek op grond van artikel 7 van het Bbp naar de inhoud er toe strekt dat de korpsbeheerder terugkomt van een in rechte onaantastbaar besluit. Dergelijke verzoeken worden beheerst door artikel 4:6 van de Awb. Nu het verzoek zowel ziet op het verleden als op het heden is een duuraanspraak aan de orde. Voor zover het verzoek ziet op het verleden is niet gebleken dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat de korpsbeheerder bevoegd was het verzoek onder verwijzing naar het in rechte onaantastbare besluit af te wijzen. Voor zover het verzoek ziet op de toekomst is er voor de rechtbank geen aanleiding de korpsbeheerder niet te volgen in het standpunt, kort gezegd, dat de verzwarende elementen die aan de orde zijn bij de [naam functie] in salarisschaal 10 zich niet voordoen in de functie van appellant. Ten slotte gaat naar het oordeel van de rechtbank de verwijzing naar de functie van teamleider, die is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 11, niet op nu dit een andere functie betreft. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de functiewaardering op onvoldoende grond berust. De rechtbank Haarlem is op grond van min of meer soortgelijke overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank Dordrecht gekomen.
3. In hoger beroep hebben appellanten in hoofdzaak hun eerder geuite grieven herhaald. De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1.Vast staat dat appellanten in januari 2006 een verzoek om heroverweging van de functiewaardering op grond van artikel 7, eerste lid, van het Bbp hebben gedaan. Ter uitvoering van het tweede lid van artikel 7 van het Bbp zijn regels over de behandeling van een dergelijk verzoek gesteld in de Regeling bezwarenprocedure functiewaardering politie (hierna: Regeling). Uit de toelichting bij artikel 2 van deze Regeling leidt de Raad af dat politieambtenaren te allen tijde een verzoek om heroverweging kunnen doen, waarna het aan de korpsbeheerder is om te beoordelen of aan een dergelijk verzoek gevolg zal worden gegeven. Een dergelijk verzoek is gericht op het opnieuw, op basis van de actuele situatie, verrichten van een functiewaarderingsonderzoek, en betreft als zodanig ook in beginsel slechts een heroverweging van de functiewaardering vanaf het moment van het verzoek, derhalve voor de toekomst.
4.2. Anders dan de rechtbanken en de korpsbeheerder is de Raad van oordeel dat het op grond van artikel 7 van het Bbp gedane verzoek van appellanten niet kan worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit. Appellanten hebben immers niet verzocht om terug te komen van het besluit op hun verzoek om functieonderhoud oftewel om aanpassing van de functiebeschrijving, en evenmin om terug te komen van het in het verleden genomen besluit waarbij op basis van een functiewaarderingsonderzoek de functie is gewaardeerd op het niveau van salaris-schaal 9. Naar het oordeel van de Raad had de korpsbeheerder de verzoeken om functie-waardering dienen af te wijzen op de grond dat er geen reden was tot heroverweging dan wel dienen in te willigen om vervolgens tot een functiewaarderingsonderzoek over te gaan. De korpsbeheerder kon naar het oordeel van de Raad niet volstaan met een verwijzing naar in rechte onaantastbaar geworden besluiten.
4.3. Voorts is de Raad van oordeel dat er, gezien de stukken en de toelichting ter zitting, voldoende reden is om de verzoeken om heroverweging inhoudelijk te behandelen. Dit spreekt te meer nu de korpsbeheerder niet duidelijk heeft kunnen maken hoe de ver-schillen tussen de functie van appellanten en die van collega’s in Zoetermeer, mede gelet op de internationale context waarin appellanten werkzaam zijn, moeten worden gewaar-deerd. Bovendien roept de waardering van de functie [naam functie], - deze is gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 11 - vragen op over de consistentie van de uitleg die de korpsbeheerder geeft aan het begrip internationale context. De korps-beheerder dient dan ook met toepassing van het systeem functiewaardering Nederlandse politie aan de hand van het referentiemateriaal te bezien waartoe de waardering van de functie van appellanten leidt.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene hebben de rechtbanken de bestreden besluiten ten onrechte in stand gelaten. Deze uitspraken dienen dan ook te worden vernietigd. De Raad zal voorts de bestreden besluiten vernietigen wegens een onjuiste toepassing van artikel 7 van het Bbp. De korpsbeheerder wordt opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van elk der appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, totaal € 1.288,-, wegens rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Draagt de korpsbeheerder op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de korpsbeheerder tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van
€ 1.288,- aan elk der appellanten, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door elk der appellanten in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- aan ieder van hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009.