10/715 AW, 10/716 AW en 10/662 AW
[Appellant 1], wonende te [woonplaats],
[Appellant 2], wonende te [woonplaats],
en
[Appellant 3], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 december 2009, 09/371, 09/372 en 09/373 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 3 maart 2011
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellant [Appellant 3] is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Welter, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, die voorts is opgetreden namens de twee andere appellanten. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.A. Hoekstra, werkzaam bij de politieregio [naam regio].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn allen al een aantal jaren werkzaam als medewerker salaris-administratie bij de politieregio [naam regio]. Voor deze functie heeft indertijd na een beschrijving ervan een functiewaardering plaatsgevonden, waarna de functie is ingedeeld in salarisschaal 6.
1.2. Bij besluiten van 30 juni 2008 heeft de korpsbeheerder verzoeken van appellanten om functieonderhoud afgewezen. Tegen deze besluiten hebben appellanten geen bezwaar gemaakt zodat deze besluiten als rechtens onaantastbaar hebben te gelden.
1.3. Bij brief van 18 december 2008 hebben appellanten de korpsbeheerder op grond van artikel 7, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) verzocht om een (hernieuwde) waardering van hun functie. Bij besluit van 6 januari 2009 heeft de korpsbeheerder dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 20 maart 2009 heeft de korpsbeheerder na door appellanten gemaakt bezwaar het besluit van 6 januari 2009 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 januari 2009, LJN BH2926, heeft overwogen kunnen politieambtenaren te allen tijde een verzoek om heroverweging doen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Bbp, waarna het aan de korpsbeheerder is om te beoordelen of aan een dergelijk verzoek gevolg zal worden gegeven. Een dergelijk verzoek is gericht op het opnieuw, op basis van de actuele situatie, verrichten van een functiewaarderings-onderzoek, en betreft als zodanig ook in beginsel slechts een heroverweging van de functiewaardering vanaf het moment van het verzoek, derhalve voor de toekomst.
De korpsbeheerder heeft in dit geval geen aanleiding gezien voor een dergelijk functiewaarderingsonderzoek.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van de functie van appellanten sedert de (laatste) beschrijving daarvan geen wijziging van betekenis heeft ondergaan. Bedoelde functiebeschrijving is dus nog steeds maatgevend voor de inhoud van de functie. Appellanten hebben echter gesteld dat hun bij de besluitvorming van de korpsbeheerder inzake hun onder 1.2 vermelde verzoek om functieonderhoud is gebleken dat hun functie volgens de beschrijving ervan meer taken omvat dan waarvan zij voordien waren uitgegaan, ook al zijn deze niet uitdrukkelijk in de functiebeschrijving opgenomen. Zij menen dat hun functie daarom opnieuw moet worden gewaardeerd.
3.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, kan de Raad geen grond vinden voor het oordeel dat de korpsbeheerder in redelijkheid had behoren te besluiten tot een hernieuwde waardering van hun functie. Weliswaar hebben appellanten erop gewezen dat een - in hun ogen - belangrijke taak niet in de referentiefunctie van medewerker salarisadministratie B, waarmee hun functie destijds is vergeleken, voorkomt, maar de korpsbeheerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat het bepaald niet uitzonderlijk is dat volgens een organieke functie opgedragen taken niet één op één in een referentiefunctie zijn terug te vinden. Mede gelet hierop is de Raad niet aannemelijk geworden dat de functiewaar-dering van destijds gebreken vertoont die tot een hernieuwde, voor de toekomst geldende, waardering noopten.
3.4. Het vorenstaande brengt mee dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.