ECLI:NL:CRVB:2017:2367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
15/7355 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde inkomsten uit kamerverhuur en werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had bij zijn aanvraag aangegeven dat hij inkomsten uit kamerverhuur had, maar heeft later geen concrete informatie meer verstrekt over deze inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werk en de inkomsten uit de verhuur van kamers. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college deels ongegrond verklaard en de boete verlaagd. Appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn huurinkomsten en werkzaamheden, waardoor het college niet in staat was om te beoordelen of appellant recht had op bijstand. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de overtreding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15.7355 WWB, 15/7356 WWB, 15/7357 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 oktober 2015, 15/16, 15/2033, 15/2046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Namens appellant is verschenen mr. Van Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.M.J. Borgart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 8 februari 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% wegens woningdelen/kamerbewoning in de woning van appellant op het adres [woonadres] te [woonplaats] (woonadres). Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat hij één medebewoner heeft en dat hij inkomsten heeft uit de verhuur van kamers in zijn woning. Daarbij heeft hij opgegeven: “€ 350 [netto per maand] for this month only, € 350 + € 375 = € 725 (see tenancy agreements)”.
1.2.1.
Op 25 februari 2014 is een medewerker handhaving van de afdeling samenleving van de gemeente [woonplaats], een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant gestart ter controle van de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie (thans basisregistratie personen,) gecontroleerd en is onderzoek verricht op internet met als zoektermen de naam van appellant, het woonadres, [naam A] [woonplaats] ([naam A]) en [naam bedrijf] ([bedrijf]), het bedrijf waar appellant tot en met 31 oktober 2012 op basis van een loonkostensubsidie heeft gewerkt. Tevens zijn bij appellant opgevraagde bankgegevens onderzocht en is appellant op 6 maart 2014, 9 april 2014 en 3 juli 2014 gehoord. De bevindingen uit het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport Themacontrole van 8 juli 2014.
1.2.2.
Tijdens het gehoor op 9 april 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij (vertaald uit het Engels) is gestart met het werk voor de [naam stichting] ([stichting]) toen zijn werk bij [bedrijf] eindigde. Toen zijn baan bij [bedrijf] eindigde, had appellant er nog werk uit [bedrijf] en heeft hij het werk voor [stichting] voortgezet tegen een onkostenvergoeding. Het werk voor de projecten van [stichting] is gelijk aan dat voor [bedrijf] en appellant moet daarvoor naar het buitenland reizen.
1.3.
De uitkomsten van het onderzoek hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 25 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2014
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 8 februari 2013 in te trekken. Tevens heeft het college bij besluit van 10 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2015 (bestreden besluit 2), de over de periode van 8 februari 2013 tot en met
31 januari 2014 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.028,90 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het college bij besluit van 31 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 9 maart 2015 (bestreden besluit 3), aan appellant een boete opgelegd van € 9.026,44. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van inkomsten uit commerciële verhuur van kamers op zijn woonadres via [naam A] en van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden voor [naam A] en [stichting].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit 3 vernietigd, het besluit van 31 oktober 2014 herroepen en de boete, zelf voorziend, vastgesteld op € 2.256,61, met veroordeling in de proceskosten van appellant.
2.1.
Met betrekking tot de intrekking heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Het geschil spitst zich toe op de huurinkomsten van appellant en de door hem verrichte werkzaamheden. Naast de onder 1.1 opgenomen vermelding in het aanvraagformulier, heeft appellant nadien geen informatie meer aan het college verstrekt over huurders of huurinkomsten. Voorts heeft appellant diverse bedragen op zijn rekening ontvangen, waarbij uit de omschrijving blijkt dat dit huur of borg betrof. Appellant stelt dat dit geen inkomsten van hem zijn, maar van [naam A]. Hij stelt dat hij in het verleden voor [naam A] werkte, maar dat dit tijdens de te beoordelen periode niet meer het geval was. Vaststaat echter dat appellant tijdens deze periode nog diverse malen - met name in februari en maart 2013, maar ook nog in mei en september 2013 - geldbedragen heeft ontvangen waarvan hij stelt dat deze aan [naam A] toebehoren. Bovendien blijkt uit de bankafschriften niet dat appellant deze bedragen heeft teruggestort en is er geen administratie bekend. Hieruit volgt dat appellant heeft nagelaten om het college op een juiste wijze te informeren over de kamerverhuur en de huurinkomsten. Voor wat betreft het werk voor [stichting] heeft appellant vooraf gemeld dat hij van 15 tot 30 april 2013 naar het buitenland ging in verband met een meeting voor een
EU-project. Ook heeft appellant gemeld dat hij van 26 maart tot 1 april 2014 en vanaf 14 april 2014 in het buitenland was voor dergelijke meetings. In beginsel had het college gelet hierop een onderzoek kunnen instellen naar de exacte omvang van de werkzaamheden en de inkomsten die appellant daaruit mogelijk had kunnen verwerven. Daar tegenover staat dat het op de weg van appellant had gelegen om bij zijn aanvraag direct te melden dat hij nog werkzaamheden voor [stichting] verrichtte en dat hij daar een onkostenvergoeding voor ontving. Bovendien blijkt uit het door appellant verstrekte overzicht dat hij ook van 15 tot 19 mei 2013 en van 18 tot 23 september 2013 in het buitenland was voor meetings namens [stichting]. Niet gebleken is dat hij hier op enigerlei wijze melding van heeft gedaan aan het college.
Hieruit volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de informatie over zijn huurinkomsten en werkzaamheden van belang kon zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij wel recht op (aanvullende) bijstand had. De bankafschriften, de verklaringen en het overzicht van de meetings voor [stichting] zijn daartoe onvoldoende. Zo heeft appellant geen deugdelijke en sluitende administratie bijgehouden van zijn huurinkomsten en blijkt uit de bankafschriften geen eenduidig beeld. Appellant ontvangt immers niet maandelijks het gestelde bedrag van € 725,- per bank van zijn huurders. Daarentegen ontvangt appellant wel diverse huurbedragen, waarvan hij zonder nadere onderbouwing stelt dat deze betrekking hebben op [naam A]. Het gaat om op geld waardeerbare arbeid waarvoor een vergoeding gebruikelijk is en bedongen kan worden. De waarde daarvan kan worden bepaald indien van de werkzaamheden een deugdelijke administratie voorhanden is. Een dergelijke administratie ontbreekt in dit geval. Daardoor is onvoldoende inzichtelijk geworden in welke perioden appellant werkzaamheden verrichtte en is het niet mogelijk de exacte omvang van de werkzaamheden en de inkomsten die hij daaruit heeft verworven of mogelijk had kunnen verwerven, vast te stellen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand vanaf 8 februari 2013 niet kan worden vastgesteld, zodat het college terecht de bijstand over deze periode heeft ingetrokken.
2.2.
Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college is er niet in geslaagd om in toereikende mate aan te tonen dat appellant willens en wetens geen opgave heeft gedaan van zijn huurinkomsten en werkzaamheden. Appellant heeft weliswaar niet volledig, maar wel op verschillende momenten informatie verstrekt aan het college. Zo heeft appellant bij de aanvraag al gemeld dat hij kamers verhuurde en dat hij daaruit inkomsten had en heeft hij ook driemaal gemeld dat hij een periode naar het buitenland ging in verband met een EU-meeting. Omdat het college op deze signalen van appellant niet adequaat heeft gereageerd, wordt bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van medeschuld aan de zijde van het college. Tegen deze achtergrond wordt een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag evenredig geacht aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin appellant verkeert.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, de volgende gronden aangevoerd. Geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Hij heeft zodanige informatie verstrekt dat inzichtelijk is welke inkomsten uit kamerhuur hij heeft ontvangen. Over de werkzaamheden bij [stichting] en de in verband daarmee ontvangen onkostenvergoedingen heeft appellant voldoende informatie verstrekt. Bij zijn aanvraag en ook daarna nog heeft appellant bij zijn klantmanager gemeld dat hij bezig was met het afronden van projecten van [stichting]. De omvang van de werkzaamheden was beperkt tot de duur van de buitenlandse reizen. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld, aangezien de ontvangen betalingen in verband met kamerhuur vaststaan en de werkzaamheden zien op een beperkte periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 februari 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 25 juli 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep tegen bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat de door appellant in hoger beroep ingediende nadere stukken geen ander licht werpen op de zaak. Dit betreffen nadere verklaringen van [Naam K] en [Naam C], (voormalig) eigenaren van [bedrijf] dan wel (voormalig) bestuurders van [stichting], die zien op de door appellant voor [stichting] en [naam A] verrichte werkzaamheden. Nog afgezien van het feit dat deze verklaringen dateren van april 2017, bevestigen deze verklaringen dat appellant werkzaamheden voor [stichting] en [naam A] heeft verricht en dat hij hiervoor bedragen op zijn rekening heeft ontvangen. Op grond van deze verklaringen kan niet de omvang en frequentie van de door appellant ontvangen bedragen en verrichtte werkzaamheden worden vastgesteld.
Terugvordering
4.3.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.4.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het niet verschaffen van juiste en volledige informatie over huurinkomsten en werkzaamheden, was het college gehouden met toepassing van artikel 18a, van de Participatiewet (PW) een boete op te leggen.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze boete evenredig is en de onder 2.2 opgenomen overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan toe dat bij verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting de bestuurlijke boete naar vaste rechtspraak (de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12), en inmiddels ook ingevolge artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals laatstelijk gewijzigd op 19 september 2016, Stb. 2016, 342 [inwerkingtreding per 1 januari 2017], moet worden vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Anders dan appellant heeft aangevoerd, geven de voorliggende feiten en omstandigheden geen aanleiding om de boete te verlagen dan wel in het geheel van boeteoplegging af te zien.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD