ECLI:NL:CRVB:2017:2366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
15/7665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verkoop van goederen via Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante is gehandhaafd. Appellante ontvangt sinds 9 juli 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2013 is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij is vastgesteld dat appellante goederen verkocht via Marktplaats. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze verkopen niet te melden bij het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 juli 2017 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college de intrekking en terugvordering over de maanden september 2007, april 2008 en mei 2008 niet langer handhaaft, waardoor het hoger beroep van appellante slaagt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van 26 september 2014 voor zover het betreft de intrekking en herziening van bijstand over die maanden. De Raad stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 1.811,37, rekening houdend met de beschikbare gegevens over de gemaakte kosten van bijstand.

Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

15.7665 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 oktober 2015, 15/1202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Namens appellante is
mr. Van Engelen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.M.J. Borgart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt met ingang van 9 juli 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In 2013 heeft een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand plaatsgevonden. Uit bankafschriften en een op 8 november 2013 afgelegd huisbezoek is gebleken dat appellante goederen verkoopt via de website markplaats.nl (Marktplaats). Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, Marktplaats B.V. om inlichtingen verzocht, op 26 februari 2014 een huisbezoek afgelegd en appellante op
26 en 27 februari 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, heeft het college bij besluit van
26 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 9 juli 2007 tot en met 30 september 2007 en over de periode van 1 april 2008 tot en met 30 april 2008 ingetrokken en over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 mei 2008 herzien. Daarnaast heeft het college de over de genoemde periodes ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal bruto € 4.221,40 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellante aan- en verkopen heeft gedaan via Marktplaats. Door van de werkzaamheden geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, is de juiste omvang van de werkzaamheden niet vast te stellen. Voor de maanden juli 2007 en mei 2008 is het college uitgegaan van inkomsten ten bedrage van 70% van de totale vraagprijs in de betreffende maand. Voor de overige maanden zijn geen of onvoldoende gegevens over de vraagprijs beschikbaar en heeft het college geconcludeerd dat het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting van de Raad de intrekking en terugvordering over de maanden september 2007, april 2008 en mei 2008 niet langer gehandhaafd. Reeds hierom slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.2.
Ten aanzien van de nu nog in geding zijnde periode, die loopt van 9 juli 2007 tot en met 31 augustus 2007 (periode in geding), wordt het volgende overwogen.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Gelet op het aantal door appellante geplaatste advertenties in de maanden juli 2007 (86) en augustus 2007 (115) is geen sprake geweest van een incidentele verkoop van privégoederen die in beginsel niet gemeld hoeft te worden. Gelet op deze aantallen is sprake geweest van handel waarmee appellante inkomsten kon genereren, zodat appellante deze activiteiten en de daaruit genoten inkomsten had moeten melden bij het college. De door appellante gestelde omstandigheid dat de opbrengst van de verkoop een bescheiden bedrag betreft, doet - wat daar verder ook van zij - er niet aan af dat het verrichten van verkoopactiviteiten van deze omvang bij het college had moeten worden gemeld. Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat heel veel advertenties elkaar overlappen. Voor zover beoogd is te stellen dat dezelfde advertenties meerdere keren zijn geplaatst, merkt de Raad op dat dit achteraf niet te controleren is. Echter, zelfs als daarvan moet worden uitgegaan blijft er nog steeds een groot aantal geplaatste advertenties over. Verder past een handelwijze van het opnieuw “opbrengen” van oude advertenties, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213), ook meer bij handel dan incidentele privéverkoop.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante in de periode in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Het door appellante in bezwaar overgelegde overzicht kan niet als zodanig worden aangemerkt. Temeer niet, omdat appellante zelf heeft verklaard dat kopers van goederen haar ook in contanten hebben betaald. Appellante heeft gesteld dat slechts enkele verkopen contant zijn betaald, maar zij heeft dit niet nader gespecificeerd, zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. De stelling van appellante dat uit haar bankafschriften een goed beeld is te vormen van de opbrengsten slaagt daarom al niet. Bovendien hebben de door appellante overgelegde bankafschriften alleen betrekking op de maanden augustus 2007 en september 2007, zodat hiermee in ieder geval niet de opbrengsten in de maand juli 2007 vastgesteld kunnen worden. Appellante heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college de inkomsten over de maand juli zoals onder 1.3 weergegeven heeft vastgesteld.
4.7.
Gelet op 4.1 zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de maanden september 2007 en april 2008, op de herziening van bijstand over mei 2008 en op de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 26 september 2014 te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en herziening van bijstand over die maanden en door het bedrag van de terugvordering over de periode in geding vast te stellen op € 1.811,37. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering en dat voorts voldoende gegevens beschikbaar zijn om de gemaakte kosten van de inkomensvoorziening en bijstand over de periode in geding vast te stellen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 februari 2015 voor zover het betreft de intrekking over de
maanden september 2007 en april 2008, de herziening over mei 2008 en de hoogte van het
terugvorderingsbedrag;
- herroept het besluit van 26 september 2014 in zoverre en bepaalt het bedrag van de
terugvordering op € 1.811,37 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de
vernietigde gedeeltes van het besluit van 5 februari 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.970,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD