ECLI:NL:CRVB:2017:2313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16-2727 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum verzekering en ingezetenschap in Nederland voor de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de verzekering voor de Wet langdurige zorg (WLZ) van appellant. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 2 december 2014 verzekerd was, omdat hij op die datum weer ingezetene van Nederland was geworden. Appellant betwistte deze beslissing en stelde dat hij al vanaf 1 januari 2014 verzekerd diende te zijn op basis van ingezetenschap. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 december 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Appellant had zich in 2001 uitgeschreven uit Nederland en stond sindsdien ingeschreven op een adres in Duitsland. De Svb concludeerde dat appellant tot 2 december 2014 niet als ingezetene kon worden beschouwd, aangezien hij niet kon aantonen dat hij in die periode feitelijk in Nederland aanwezig was voor werk, gezin of sociale contacten. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om zijn woon- en werksituatie aan te tonen, wat hij niet had gedaan. De verklaringen van appellant en getuigen werden als onvoldoende beschouwd om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/2727 WLZ
Datum uitspraak: 7 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
22 maart 2016, 15/2205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Dontje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dontje. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Kort-Schenk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. Met ingang van 2 december 2014 heeft hij zich op een adres in de gemeente [woonplaats] laten inschrijven. Voor die datum stond hij ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] in Duitsland.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij verzekerd is voor de Wet langdurige zorg, omdat hij vanaf 2 december 2014 weer ingezetene van Nederland is geworden.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken of bewijzen dat hij voor 2 december 2014 naar Nederland zou zijn verhuisd of dat hij nooit buiten Nederland heeft gewoond. De Svb heeft daarom geconcludeerd dat appellant tot 2 december 2014 niet als ingezetene kan worden beschouwd. Het eerdere verblijf van appellant in Nederland in 2014 beschouwt de Svb dan ook als verblijf wegens medische behandelingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellant heeft zich op 1 juli 2001 laten uitschrijven uit de gemeente [woonplaats] en is op die datum ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] in Duitsland. Hij heeft op 1 juli 2001 werk aanvaard voor een bedrijf in Duitsland. In 2011 heeft appellant een aanvraag om een AOW-pensioen bij de Svb ingediend. Daarbij heeft hij niet opgegeven dat hij in Nederland woont. De Svb heeft de beslissing tot toekenning van het AOW-pensioen naar het woonadres van appellant in Duitsland verzonden. Appellant heeft geen melding gedaan dat het Duitse woonadres onjuist zou zijn. De echtgenote van appellant heeft bij haar aanvraag om een AOW-pensioen in 2013 vermeld dat appellant in Duitsland woont. Appellant heeft zijn rekeningnummer laten wijzigen en het wijzigingsformulier vanuit Duitsland opgestuurd met zijn Duitse adres. Appellant heeft in 2015 een voertuig dat in Duitsland stond geregistreerd bij de Rijksdienst voor Wegverkeer aangemeld en een Nederlands kenteken aangevraagd. Uit de jaarstukken van zijn boekhouding blijkt niet dat appellant in Nederland heeft gewerkt. Ook kan uit de door appellant ingezonden bankafschriften niet worden afgeleid dat appellant in Nederland financiële transacties deed. Uit de door appellant overgelegde aangiftes inkomstenbelasting blijkt van buitenlandse inkomsten uit een dienstbetrekking. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank kunnen stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt of heeft bewezen dat hij voor 2 december 2014 naar Nederland zou zijn verhuisd of dat hij nimmer buiten Nederland heeft gewoond. De Svb heeft daarbij het verblijf van appellant in het najaar van 2014 in Nederland kunnen beschouwen als een verblijf wegens medische behandelingen, nu niet in geschil is dat appellant in die periode ziek was en is behandeld in een ziekenhuis in Nederland. Voorts heeft de Svb kunnen stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland heeft gewerkt en dat er eigenlijk geen sprake was van een werksituatie in Duitsland, nu appellant ter ondersteuning van zijn standpunt geen onderbouwende informatie heeft ingebracht. De verklaringen van appellant dat hij nooit in Duitsland woonde, hij in Duitsland stond ingeschreven op verzoek van zijn werkgever, hij elke dag weer naar zijn huis in [woonplaats] ging, hij geen pinpas heeft en zijn kosten voor zijn dagelijks onderhoud cash betaalde uit inkomsten uit kamerverhuur heeft de rechtbank onvoldoende geacht om het standpunt van de Svb te weerleggen. Het is aan appellant om de door hem gestelde woon- en werksituatie aan te tonen. Ook de door appellant in beroep overgelegde verklaringen van derden over zijn woonsituatie dragen daartoe onvoldoende bij, nu al deze verklaringen zijn opgesteld door vrienden en kennissen van appellant. Ook de verklaring van wijkagent [naam] is onvoldoende, nu uit die verklaring blijkt dat hij ook zakelijk en privé banden met appellant heeft.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat hij in ieder geval met ingang van 1 januari 2014 verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij eigenaar is van een groot aantal woon- en bedrijfspanden in [woonplaats] en naaste omgeving, die hij verhuurt. Daaraan heeft hij een dagtaak. Het adres in Duitsland waar hij vanaf 2001 stond ingeschreven was niet meer dan een adres op papier. Hij heeft zich destijds op dat adres ingeschreven omdat hij werkzaamheden bij een bedrijf in Duitsland zou verrichten maar daarvan is in de praktijk niets terecht gekomen. Het bedrijf heeft nooit een beroep op hem gedaan, er waren geen verdiensten en het bedrijf is in 2013 failliet gegaan. Wegens de werkzaamheden in [woonplaats] heeft hij nooit feitelijk in Duitsland gewoond en kon hij daar ook niet wonen. Er was voor hem ook geen enkele noodzaak om in Duitsland te wonen. Hij had in [woonplaats] zijn werk, zijn familie en gezin en zijn sociale contacten. Diverse getuigen hebben verklaard dat appellant in Nederland woonachtig was en is. In 2013 is hij in [woonplaats] bedreigd door een Turkse criminele organisatie. Op advies van de politie heeft hij wekenlang ondergedoken gezeten in diverse hotels in Nederland en de grensstreek. Voorts is hij al jarenlang persoonlijk begeleider/mantelzorger van iemand die hulpbehoevend is en in [woonplaats] in een verzorgingstehuis woont.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die ingezetene is.
4.2.
Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van deze wet degene, die in Nederland woont.
4.3.
Artikel 3, eerste lid, van de AWBZ bepaalt, voor zover van belang, dat waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld.
4.4.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot het oordeel dat appellant in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 december 2014 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft en dat appellant reeds vanaf 1 januari 2014 op grond van ingezetenschap verzekerd is voor de AWBZ. Daarvoor is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in vorenstaande periode op enig moment voor werk, gezin of sociale contacten feitelijk in Nederland aanwezig is geweest. De door appellant overgelegde getuigenverklaringen zijn hiervoor onvoldoende. Verder worden de stellingen over een Turkse criminele organisatie en de rol van appellant als mantelzorger niet ondersteund door controleerbare gegevens. Ook is van belang dat appellant zich op
1 juli 2001 heeft laten inschrijven op een adres in [plaatsnaam] in Duitsland, dat hij met ingang van deze datum werk heeft aanvaard bij een in Duitsland gevestigd bedrijf, dat uit de overgelegde aangiftes inkomstenbelasting blijkt van buitenlandse inkomsten uit dienstbetrekking en dat appellant beschikte over een auto met een Duits kenteken. Eerst in 2015 heeft appellant het in Duitsland geregistreerde voertuig aangemeld bij het Rijksdienst voor Wegverkeer. Uit de stukken blijkt verder dat de besluitvorming van de Svb in 2011 inzake het AOW-pensioen van appellant is gericht naar zijn Duitse adres. Appellant heeft nimmer gemeld dat dit onjuist zou zijn. Ook de echtgenote van appellante heeft bij de aanvraag van haar AOW-pensioen in 2013 vermeld dat appellant in Duitsland woont. Appellant heeft een levensbewijs verzonden met eveneens daarop zijn Duitse adres. Ten slotte heeft appellant verklaard dat hij het zat was in Nederland en in Duitsland wilde wonen.
4.6.
Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

KP