1.4.Bij besluit van 16 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 juni 2012, 1 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012, 1 december 2012 tot en met 31 december 2012, 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013, 1 augustus 2013 tot en met 31 december 2013, 1 maart 2014 tot en met 31 mei 2014 en over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 ingetrokken en voorts de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2011 tot en met 30 juni 2011, 1 februari 2012 tot en met 29 februari 2012, 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2012, 1 augustus 2012 tot en met 30 september 2012,
1 november 2012 tot en met 30 november 2012, 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013,
1 april 2013 tot en met 31 juli 2013, 1 januari 2014 tot en met 28 februari 2014, 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 en over de periode van 1 september 2014 tot en met 30 september 2014 herzien. Tevens heeft het college de over de periode van 1 juni 2011 tot met 30 juni 2011, 1 februari 2012 tot en met 29 februari 2012, 1 mei 2012 tot en met 30 juni 2012 en
1 augustus 2012 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand van in totaal
€ 31.271,33 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in de hiervoor genoemde perioden werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten daarvan en van de daaruit verkregen inkomsten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding hebben gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Niet in geschil is dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende heeft beoordeeld waarom het college over de periode tot 1 juli 2013 geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om af te zien van herziening en intrekking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.2.Vanaf 1 juli 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden een besluit tot toekenning van bijstand te herzien, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) is op grond van aanwijzing 166, eerste lid, van de geldende tekst van de Aanwijzingen voor de Regelgeving het gewijzigde artikel 54, derde lid, van de WWB in een geval als dit van toepassing. Het voorgaande brengt mee dat het college gehouden was om de aan appellanten verleende bijstand te herzien en in te trekken. Dit betekent dat er geen ruimte voor het college bestond om geheel of gedeeltelijk van herziening en/of intrekking af te zien. 4.2.1.Appellanten hebben voorts aangevoerd dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zij hebben daartoe gewezen op de
depressieklachten van appellant, het feit dat het gezin van appellanten drie kinderen in de middelbare schoolleeftijd heeft. Verder hebben zij in dit verband gesteld dat appellant analfabeet en zwakbegaafd is. Voorts hebben zij aangevoerd dat de werking van de beslagvrije voet niet kan voorkomen dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen heeft. Hun financiële situatie is uitzichtloos. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op de volgende overwegingen, evenmin.
4.2.2.Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. 4.2.3.De gestelde zwakbegaafdheid en analfabetisme van appellant zijn geen gevolgen van de terugvordering. Het dossier bevat een brief van GZ-psycholoog E. Belaji van 23 oktober 2014. In deze brief is vermeld dat bij appellant sprake is van een herhaaldelijke, matige depressie, dat voor behandeling wordt verwezen naar Parnassia en voorts dat appellant zich eerder heeft gemeld en is verwezen naar Parnassia en toen, naar eigen zeggen, zelf met de behandeling is gestopt. Uit deze brief blijkt niet dat de (recidiverende) depressieklachten het gevolg zijn van de terugvordering. Het gegeven dat het gezin van appellanten drie kinderen in de middelbare schoolleeftijd heeft, is - zonder nadere toelichting - niet aan te merken als bijzondere of uitzonderlijke omstandigheid.
4.2.4.Verder doen financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben appellanten bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellanten hebben in dit licht niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor hen heeft. Dat te zijner tijd de beslagvrije voet zulke gevolgen niet kan voorkomen hebben zij evenmin aannemelijk gemaakt.