5.3.Voor de beoordeling van het voor appellant vast te stellen maatmaninkomen zijn de volgende bepalingen van belang.
5.3.1.Op grond van artikel 1 van de Wet WIA wordt voor de toepassing van die wet en de daarop berustende bepalingen onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
5.3.2.Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaalt dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder loon wordt verstaan het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In het in hoofdstuk 3 van de Wfsv opgenomen artikel 16 wordt voor het begrip loon, voor zover hier van belang, aangesloten bij het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
5.3.3.In het mede op artikel 6, vierde lid, van de Wet WIA gebaseerde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) is in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, onder meer bepaald dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, de verdiensten van de gezonde persoon worden bepaald door van de verzekerde in aanmerking te nemen het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer in de zin van die wet.
5.3.4.In artikel 7a, eerste lid, van het SB is bepaald dat het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, wordt vastgesteld door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
5.3.5.In artikel 7a, vijfde lid, van het SB is bepaald dat het Uwv loon in aanmerking kan nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. Volgens de nota van toelichting wordt voor de toepassing van deze bepaling aangesloten bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels (BD).
5.3.6.In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1, van het SB wordt voor de definitie van het refertejaar verwezen naar het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (DB).
5.3.7.In artikel 26, eerste lid, van het DB is bepaald dat het BD wordt ingetrokken. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het BD zoals dat luidde voor de in het eerste lid bedoelde intrekking, van toepassing blijft op uitkeringen als bedoeld in dat besluit waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen voor de datum van intrekking.
5.3.8.Het BD is met ingang van 1 juni 2013 ingetrokken. Appellant is met ingang van
4 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Dit betekent dat voor het onderhavige geval het BD van toepassing is gebleven.
5.3.9.In artikel 1, aanhef en onder q, van het BD wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat voor het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
5.3.10.In artikel 2, eerste lid, van het BD is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht wordt loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In het vierde lid is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder loon mede begrepen wordt loon waarvan de werknemer aantoont dat het in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.