ECLI:NL:CRVB:2017:2244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/4501 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum periodieke uitkering en voorzieningen op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2017 uitspraak gedaan over de ingangsdatum van een periodieke uitkering en voorzieningen voor appellante, geboren in 1934. Appellante had in november 1999 aanvragen ingediend op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Beide aanvragen werden in 2000 afgewezen, maar op 26 maart 2015 verzocht appellante om herziening van deze afwijzingen, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Raad. Verweerder erkende appellante op 20 november 2015 alsnog als vervolgde onder de Wuv en de Wubo, maar bepaalde de ingangsdatum van de uitkering op 1 maart 2015, de datum van de herzieningsaanvraag.

Appellante betwistte deze ingangsdatum en stelde dat deze had moeten zijn vastgesteld op 1 november 1999 of op zijn minst met de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar. De Raad overwoog dat verweerder de ingangsdatum terecht had bepaald op de eerste dag van de maand waarin de herzieningsaanvraag was ingediend, conform artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv. De Raad bevestigde dat verweerder alleen gehouden is om tot een vroegere datum terug te gaan in geval van een aan hem toe te rekenen ambtelijke fout, wat in dit geval niet aan de orde was. De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in rechte stand konden houden en verklaarde de beroepen ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving en de voorwaarden waaronder een ingangsdatum voor uitkeringen kan worden vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om in het geval van appellante tot een ander oordeel te komen dan in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

16/4501 WUV, 16/4502 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 22 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 9 juni 2016, kenmerken BZ01939887 en BZ01939719. Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), bestreden besluit 1, onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), bestreden besluit 2.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1934, heeft in november 1999 aanvragen op grond van de Wuv en Wubo ingediend. Bij besluit van 14 juli 2000 is de Wuv-aanvraag afgewezen op de grond dat de omstandigheden waaronder appellante de jaren 1940-1945 heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging kunnen worden gebracht. Bij besluit van 26 juli 2000 is de
Wubo-aanvraag afgewezen op de grond dat de door appellante meegemaakte gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 26 maart 2015 heeft appellante - onder verwijzing naar de ten aanzien van haar zus, K, gewezen uitspraak van de Raad van 12 februari 2015, 13/3364 en 13/3366 (ECLI:NL:CRVB:2015:369) - verzocht om de onder 1.1 genoemde afwijzingen te herzien. Bij besluit (1) van 20 november 2015 heeft verweerder appellante in het kader van de Wuv alsnog erkend als vervolgde. Ingaande 1 maart 2015 zijn aan haar toegekend een periodieke uitkering en verscheidene voorzieningen. Bij besluit (2) van 20 november 2015 heeft verweerder in het kader van de Wubo erkend dat appellante oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft meegemaakt en aanvaard dat het oorlogsgeweld heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Verweerder heeft aan appellante in het kader van de Wubo geen aanspraken toegekend op de grond dat voor haar de aanspraken in het kader van de Wuv financieel gunstiger zijn. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten 1 en 2.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
In geschil is uitsluitend de ingangsdatum van de aan appellante toegekende periodieke uitkering en voorzieningen. Appellante betoogt primair dat de ingangsdatum had moeten worden bepaald op 1 november 1999. Subsidiair betoogt zij dat aan de ingangsdatum op zijn minst de maximale terugwerkende kracht van vijf jaar gegeven had moeten worden, althans dat een ingangsdatum had moeten worden bepaald die op een eerder tijdstip is gelegen dan
1 maart 2015.
2.2.
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv heeft verweerder de ingangsdatum van de aan appellante toegekende periodieke uitkering en voorzieningen bepaald op de eerste dag van de maand waarin de onder 1.2 genoemde aanvraag is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om tot een vroegere datum terug te gaan als sprake is van een aan hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaard (uitspraak van 9 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2339).
2.3.
In het verweerschrift, zoals ter zitting nog is toegelicht, heeft verweerder aangegeven geen aanleiding te hebben gezien de ingangsdatum op een eerdere datum te plaatsen, omdat geen sprake is van een aan hem toe te rekenen ambtelijke fout. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de overwegingen van de Raad in de onder 1.2 genoemde uitspraak van 12 februari 2015.
2.4.
De Raad kan dit niet voor onjuist houden. Vooropgesteld wordt dat, naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, aan de verzoeken uit 2000 van K en appellante hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegen. In de uitspraak van 12 februari 2015 is uitdrukkelijk overwogen dat verweerder op basis van de bij het verzoek van K uit 2012 ingebrachte gegevens had moeten aanvaarden dat K vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Blijkens de ten aanzien van K eveneens gewezen uitspraak van 26 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:330 kan daaruit niet anders worden afgeleid dan dat niet kan worden gesproken van een aan verweerder toe te rekenen ambtelijke fout, in de zin dat op basis van de verzoeken uit 2000 al duidelijk had moeten zijn dat K als vervolgde diende te worden erkend. Verweerder heeft daarom terecht de hoofdregel van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv toegepast en de ingangsdatum van de toekenningen bepaald op de eerste dag van de maand waarin het (hernieuwde) verzoek is ingediend. De Raad ziet geen aanleiding om in het - vergelijkbare - geval van appellante tot een ander oordeel te komen.
2.5.
Het voorgaande brengt mee dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden. In het licht van wat in het kader van de Wuv is overwogen kan bestreden besluit 2 eveneens in rechte standhouden. De beroepen moeten ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.A. de Graaff

HD