ECLI:NL:CRVB:2015:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
13-3364 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wuv- en Wubo-toekenningen onterecht; appellante als vervolgde erkend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1938, had in 2000 aanvragen ingediend die destijds waren afgewezen. In 2012 heeft zij opnieuw aanvragen ingediend, maar deze werden wederom afgewezen. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de Wuv-aanvraag onterecht was, omdat verweerder niet had erkend dat appellante vervolging had ondergaan zoals bedoeld in artikel 2 van de Wuv. De Raad stelde vast dat de feiten en omstandigheden, waaronder de achtergrond van appellante en haar familie, voldoende bewijs boden voor de erkenning als vervolgde.

De Raad oordeelde dat de gebeurtenissen die in het Wubo-besluit waren genoemd, niet op zichzelf onder de werking van de Wubo konden worden gebracht, maar dat de erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv niet was meegenomen in de overwegingen van verweerder. Dit leidde tot een motiveringsgebrek in het Wubo-besluit. De Raad heeft beide bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en moest het griffierecht van € 88,- worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen op basis van de Wuv en Wubo, vooral in het licht van de historische context van vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Uitspraak

13/3364 WUV, 13/3366 WUBO
Datum uitspraak: 12 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 juni 2013, kenmerk BZ01549129 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Tevens heeft mr. Van Berkel namens appellante beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
3 juni 2013, kenmerk BZ01629047 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1938, heeft in 2000 aanvragen op grond van de Wubo en Wuv ingediend. Bij besluit van 26 juli 2000 is de Wubo-aanvraag afgewezen op de grond dat de door appellante meegemaakte gebeurtenissen niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Bij besluit van 2 augustus 2000 is de Wuv-aanvraag afgewezen op de grond dat de omstandigheden waaronder appellante de jaren 1940-1945 heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging kunnen worden gebracht. Appellante heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 2 juli 2012 heeft appellante, onder overlegging van een aantal stukken, opnieuw verzocht om toekenningen krachtens Wuv en Wubo. Bij twee afzonderlijke besluiten van
8 november 2012 is op deze verzoeken afwijzend beslist op de grond dat nog immer niet is komen vast te staan dat appellante aan vervolging is blootgesteld, dan wel dat zij gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij bestreden besluit 1 is het bezwaar tegen het besluit op grond van de Wuv ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit 2 is het bezwaar tegen het besluit op grond van de Wubo ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
2.1.
Volgens vast, door de Raad in het verleden als niet onaanvaardbaar beoordeeld beleid van verweerder, wordt voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wuv ten aanzien van “vol- en half-zigeuners” uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia’s van 16 mei 1944 ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Gelet op aard en karakter van de betrokken groep wordt het begrip onderduik daarbij ruim opgevat. Voor de bedoelde veronderstelling is evenwel geen plaats indien uit de geverifieerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat een vol- of een half-zigeuner niet heeft verkeerd in een reële onderduiksituatie. In zo’n geval moet worden uitgegaan van de feiten en niet van een daarmee strijdige veronderstelling.
2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellantes moeder van zigeunerafkomst was. Appellantes grootouders en een aantal andere familieleden van moederszijde zijn in de oorlog gedeporteerd en omgekomen. Desgevraagd is namens verweerder ter zitting van de Raad bevestigd dat het onder 2.1 omschreven beleid gelijkelijk wordt toegepast op vol- en half-zigeuners. Dit betekent dat de namens appellante opgeworpen stelling dat ook haar vader tot de zigeunergemeenschap heeft behoord, geen nadere bespreking behoeft. Het enkele tot die gemeenschap behoren van de moeder van appellante maakt immers al dat het bedoelde beleid ten volle op haar van toepassing is.
2.3.
Vast staat dat appellantes familie ten tijde van de razzia op 16 mei 1944 woonde aan [adres a] in het hofje “[naam hofje]” in [plaatsnaam]. De familie is tijdens de razzia niet opgepakt. In beginsel geldt dus de veronderstelde onderduik. Verweerder neemt evenwel het standpunt in dat in dit geval uit de geverifieerde feiten en omstandigheden valt af te leiden dat van een reële onderduiksituatie geen sprake is geweest. De Raad volgt verweerder daarin niet. Verweerder hecht kennelijk veel belang aan de verklaring van appellante dat de familie na de razzia weliswaar op de vlucht is geslagen en dat de woningen in het hofje werden verzegeld, maar dat de familie op een zeker moment naar het hofje is teruggekeerd en de zegels heeft verbroken om spullen uit de woningen te kunnen halen. Deze verklaring is evenwel niet gelijkluidend aan de verklaring van de oudere zus van appellante, [naam K]. Volgens [naam K] is het gezin na de razzia op 16 mei 1944 nog korte tijd in het hofje gebleven, maar durfde moeder niet meer in het hofje te blijven wonen en is het gezin daarom naar Amsterdam vertrokken. De verklaring van [naam K] sluit onderduik niet uit. Ook haar verklaring dat zij, eenmaal aangekomen in Amsterdam, tot aan het einde van de oorlog nog slechts één keer buiten is geweest, het gegeven dat van openbare activiteiten zoals schoolgang blijkbaar geen sprake is geweest en de omstandigheid dat, naar namens verweerder niet is weersproken, na het vertrek uit [plaatsnaam] geen registratie op een nieuw adres heeft plaatsgevonden, wijzen niet in de richting van het ontbreken van een reële onderduiksituatie.
2.4.
Bij dit alles wordt nogmaals onderstreept dat volgens het beleid van verweerder niet de onderduik moet worden aangetoond, maar dat, wil van het ontbreken van onderduik kunnen worden uitgegaan, dit ontbreken uit de geverifieerde feiten en omstandigheden naar voren moet komen. Anders dan verweerder meent, kan niet worden gezegd dat in dit geval aan dat laatste criterium wordt voldaan. Dat in deze zaak niet, zoals in onder meer de zaak die aan de orde was in de uitspraak van 29 augustus 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE9433, is gebleken van het bestaan van een schriftelijke “Opgave zigeunerfamilies” met daarop vermeld de namen van de gezinsleden, maakt dat niet anders.
2.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder op basis van de bij het verzoek uit 2012 ingebrachte gegevens had moeten aanvaarden dat appellante vervolging als bedoeld in
artikel 2 van de Wuv heeft ondergaan. Bestreden besluit 1 kan daarom niet in stand blijven. Het beroep dat appellante in de bezwaarfase heeft gedaan op de hardheidsclausule van
artikel 3, tweede lid, van de Wuv en het ontbreken van besluitvorming van verweerder op dat punt behoeven dus geen bespreking meer.
2.6.
Gelet op het feit dat erkenning als vervolgde met zich brengt dat een medisch onderzoek zal moeten plaatsvinden, ziet de Raad thans geen mogelijkheid tot definitieve geschilbeslechting. De Raad zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Bestreden besluit 2
2.7.
De Raad onderschrijft de conclusie van verweerder dat de gebeurtenissen, genoemd in bestreden besluit 2, op zichzelf beschouwd niet onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Thans is echter gebleken dat appellante als vervolgde in de zin van de Wuv is te beschouwen, een gegeven waarmee verweerder bij het nemen van bestreden besluit 2 geen rekening heeft gehouden. In zoverre vertoont dit besluit een motiveringsgebrek. Verweerder zal alsnog moeten nagaan wat de uitkomst van het beroep tegen bestreden besluit 1 betekent voor bestreden besluit 2. De Raad zal daarom ook bestreden besluit 2 vernietigen en verweerder opdragen ook op het bezwaar inzake de Wubo een nieuwe beslissing te nemen.
3. Het voorgaande geeft aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en beroep, tot een bedrag van € 2.940,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2:
- draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de
besluiten van 8 november 2012 inzake de Wuv en inzake de Wubo, met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 88,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2015.
(getekend) R. Kooper
(getekend) E. Heemsbergen

HD