ECLI:NL:CRVB:2015:2339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-6667 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met betrekking tot oorlogsgeweld en causaal verband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2015 uitspraak gedaan over de weigering van een periodieke uitkering aan appellant op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend voor toekenning van uitkeringen op grond van de Wubo, maar deze waren afgewezen. In 2008 werd vastgesteld dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld, maar er was geen blijvende invaliditeit vastgesteld. In 2011 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die gedeeltelijk werd goedgekeurd, maar de periodieke uitkering werd geweigerd omdat de werkbeëindiging niet het gevolg was van oorlogsinvaliditeit.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen de lichamelijke klachten van appellant en het oorlogsgeweld. De medische adviezen van de geneeskundig adviseur en eerdere beoordelingen gaven aan dat de klachten niet in verband stonden met het oorlogsgeweld. De Raad heeft ook de ingangsdatum van de toegekende toeslag beoordeeld en geconcludeerd dat deze correct was vastgesteld op basis van de aanvraagdatum. Appellant had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat werd erkend door verweerder. De Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding meer dan een jaar en vier maanden bedroeg, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant.

De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is verklaard, maar dat verweerder wel schadevergoeding moet betalen aan appellant.

Uitspraak

13/6667 WUBO
Datum uitspraak: 9 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 november 2013, kenmerk BZ01376508 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Namens appellant zijn verschenen mr. Bierenbroodspot als zijn gemachtigde en dr. G.M. Dikkenberg als
mede-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië. In juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. De toenmalige Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft bij besluit van 25 september 2008 aanvaard dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten een directe betrokkenheid bij beschietingen in en rondom het Borromeusziekenhuis tijdens de zogenoemde Bersiap-periode. De aanvraag is echter afgewezen op de grond dat er geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Tegen het besluit van
25 september 2008 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In mei 2011 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Op dat verzoek is afwijzend beslist bij besluit van 3 augustus 2011. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit alsnog aanvaard dat bij appellant sprake is van een blijvende invaliditeit op grond van de psychische klachten. Aan hem zijn met ingang 1 mei 2011 toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en de voorzieningen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer. Een periodieke uitkering is niet toegekend, omdat de werkbeëindiging van appellant niet heeft plaatsgevonden ten gevolge van de oorlogsinvaliditeit.
1.3.
Het beroep is gericht tegen de weigering van verweerder om aan appellant een periodieke uitkering toe te kennen, het niet in causaal verband met het oorlogsgeweld aanvaarden van de rug- en beenklachten alsmede de persoonlijkheidsproblematiek en tegen de ingangsdatum van de toegekende toeslag en voorzieningen.
1.4.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit hetgeen namens appellant ter zitting is gesteld, begrijpt de Raad dat ook is beoogd om de arrestatie en het daarop wegvoeren van de moeder van appellant onder de werking van de Wubo te brengen. Een dergelijke gebeurtenis kan worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo als de arrestatie en wegvoering van de moeder gepaard is gegaan met excessief geweld. Het moet daarbij gaan om objectief zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek geweld dat op één lijn moet worden gesteld met doodslag en executie
(CRvB 22 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6798). Daarvan is in dit geval niet gebleken. Dat de moeder aan de haarvlechten naar buiten is gesleurd kan daartoe niet worden gerekend.
2.2.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de lichamelijke klachten (been- en rugklachten) en de persoonlijkheidsproblematiek van appellant aan het aanvaarde oorlogsgeweld moeten worden toegeschreven.
2.2.2.
Het standpunt van verweerder dat een dergelijk verband ontbreekt is in hoofdzaak gebaseerd op het door de geneeskundig adviseur A.J. Maas, arts, uitgebrachte advies. Dat advies is opgemaakt na een persoonlijk onderhoud met appellant. Daarbij is ook betrokken de informatie van de huisarts en het rapport van de arts A.A. Coster die appellant in 2008 heeft onderzocht. Maas onderschrijft het door Coster in 2008 ingenomen standpunt dat de been- en rugklachten geen verband houden met het oorlogsgeweld. De persoonlijkheidsstoornis kan niet in verband worden gebracht met de relatief kortdurende calamiteit. De oorzaak daarvoor is reeds gelegd tijdens de Japanse bezetting en die omstandigheden hebben ook na de hereniging met de moeder na de oorlog voortgeduurd, aldus Maas.
2.2.3.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseur, heeft ingenomen. Van de been- en rugklachten van appellant is naar aanleiding van de aanvraag van juni 2008 al vastgesteld dat deze klachten niet in verband staan met het oorlogsgeweld. Andersluidende medische gegevens zijn door appellant niet ingebracht. Het ontstaan van de persoonlijkheidsproblematiek van appellant wordt toegeschreven aan de langdurige ongunstige omstandigheden waarin appellant heeft verkeerd en die zijn begonnen na de Japanse inval. Anders dan namens appellant is betoogd biedt het zogenoemde SOT-beleid in dit geval niet de mogelijkheid om deze omstandigheden in de medische beoordeling te betrekken, nu niet blijkt dat het aanvaarde oorlogsgeweld van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de persoonlijkheidsproblematiek.
2.3.1.
Voor wat betreft de ingangsdatum van de aan appellant toegekende toeslag en de voorzieningen heeft appellant aangevoerd dat de afwijzing bij het besluit van 25 september 2008 onjuist is geweest. Volgens hem had de ingangsdatum daarom moeten worden bepaald op 1 juni 2008. Dat is de eerste dag van de maand waarin hij voor het eerst toekenning op grond van de Wubo heeft aangevraagd.
2.3.2.
In overeenstemming met artikel 40, eerste lid, van de Wubo heeft verweerder de ingangsdatum bepaald op de eerste dag van maand waarin onderhavige aanvraag is ingediend. Verweerder voert het beleid dat hij alleen dan gehouden is om tot een vroegere datum terug te gaan als er sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In vaste rechtspraak heeft de Raad dit beleid aanvaardbaar gevonden (uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:746).
2.3.3.
In het verweerschrift, zoals ter zitting nader toegelicht, heeft verweerder aangegeven geen aanleiding te hebben gezien de ingangsdatum in 2008 te plaatsen, omdat toen geen invaliditeit in de zin van de Wubo bij appellant kon worden vastgesteld. Dit kan niet voor onjuist worden gehouden. Uit de medische gegevens komt weliswaar naar voren dat de psychische klachten van appellant niet wezenlijk verschillen ten opzichte van de vorige beoordeling, maar in 2008 werden de psychische klachten voornamelijk toegeschreven aan het incident van 2007 waarbij appellant financieel is benadeeld door een familielid, in aanraking is gekomen met politie en enige tijd in hechtenis heeft gezeten. Dat na afronden van de rechtszaak ten gunste van appellant het psychobeeld vrijwel onveranderd is gebleven en de psychische klachten nu wel aan het oorlogsgeweld worden toegeschreven, wil nog niet zeggen dat verweerder destijds een ambtelijke fout heeft gemaakt. Immers, op grond van de toen beschikbare gegevens kon verweerder beslissen zoals toen is beslist. Dat met de kennis van nu mogelijkerwijs in 2008 anders zou zijn geoordeeld maakt dit niet anders. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om aan de ingangsdatum een terugwerkende kracht te verlenen.
2.4.1.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de werkbeëindiging van appellant heeft plaatsgevonden op grond van zijn psychische oorlogsinvaliditeit.
2.4.2.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant in 1967 is gaan werken bij de Mars fabriek in Veghel. Daar is hij, met een onderbreking van een jaar, tot 2000 werkzaam geweest. In dat jaar is hij met vervroegd pensioen (VUT) gegaan. Door met name Dikkenberg (arts, tevens partner van de inmiddels overleden broer van appellant) wordt gesteld dat appellant in zijn werk tegen zijn 55ste jaar steeds meer moeite had goed te functioneren. Met 60 jaar ging hij gedwongen in de VUT, hij heeft dit “op zijn tandvlees lopend” gehaald. Ter zitting heeft Dikkenberg dit nog eens herhaald, waarbij hij ook heeft aangegeven dat hij zelf heeft kunnen waarnemen dat appellant psychisch uitgeput en thuis tot niets meer in staat was. Daar tegenover staat evenwel dat objectieve medische gegevens uit die tijd geheel ontbreken. Nu bovendien in 2008 nog door de geneeskundig adviseur Coster is vastgesteld dat toen geen sprake was van causaal invaliderend letsel, is er onvoldoende aanleiding het standpunt van verweerder dat de werkbeëindiging in 2000 niet ten gevolge van de oorlogsinvaliditeit heeft plaatsgevonden, voor onjuist te houden. De periodieke uitkering is op goede gronden geweigerd.
2.5.
Het betoog van appellant dat onderhavige aanvraag ook als aanvraag in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) had moeten worden aangemerkt, treft geen doel. Uit geen van de stukken kan worden opgemaakt dat appellant met onderhavige aanvraag tevens tot doel had een beroep te doen op de Wuv. Voor het doorgeleiden is dan ook terecht geen aanleiding gezien.
2.6.
Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 september 2011 tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim 10 maanden verstreken. Dat is meer dan de
twee-en-een-half jaartermijn die op grond van de rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179) geoorloofd is. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
3.3.
Ter zitting is namens verweerder erkend dat in de bezwaarfase sprake is geweest van een niet gerechtvaardigde langere behandelingsduur. Verweerder is van mening dat de aan hem toe te rekenen overschrijding op niet meer dan één jaar en zes maanden moet worden vastgesteld.
3.4.
Uit 3.2 volgt dat de totale overschrijding van de redelijke termijn één jaar en vier maanden bedraagt. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake. Verweerder zal dan ook worden veroordeeld tot het vergoeden van de geleden schade. Volgens vaste rechtspraak past een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD