In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om haar verzoek tot omzetting van een prestatiebeurs in een gift af te wijzen. Appellante had na het behalen van haar vmbo-diploma een mbo-opleiding gevolgd en ontving vanaf 1 augustus 2007 een prestatiebeurs voor een hbo-opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten (KABK). Na twee jaar behaalde zij de propedeuse, maar in 2012 diende zij een verzoek in bij de minister om haar prestatiebeurs om te zetten in een gift, omdat zij door medische beperkingen niet in staat was haar studie voort te zetten. De KABK ondersteunde haar verzoek met een verklaring, maar de minister wees het verzoek af omdat er geen verklaring van de Universiteit van Amsterdam (UvA) was, waar appellante laatstelijk was ingeschreven.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, omdat er geen positieve verklaring van de UvA was die de bijzondere omstandigheden ondersteunde. Appellante herhaalde haar gronden in hoger beroep en voegde toe dat de directeur Studentenzaken van de UvA, F.W. van Kampen, niet bevoegd was om een oordeel te geven over haar verzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de UvA de meest gerede instelling was om een verklaring te verstrekken en dat de verklaring van de KABK niet voldoende was. De Raad bevestigde dat de minister niet zelfstandig kon beoordelen of aan de voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs was voldaan, maar dat hij wel moest kijken naar de zorgvuldigheid van de verklaringen van de onderwijsinstelling.
Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, omdat de vereiste verklaring van de UvA ontbrak. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.