ECLI:NL:CRVB:2017:224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
15/6310 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om omzetting van prestatiebeurs in gift wegens bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om haar verzoek tot omzetting van een prestatiebeurs in een gift af te wijzen. Appellante had na het behalen van haar vmbo-diploma een mbo-opleiding gevolgd en ontving vanaf 1 augustus 2007 een prestatiebeurs voor een hbo-opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten (KABK). Na twee jaar behaalde zij de propedeuse, maar in 2012 diende zij een verzoek in bij de minister om haar prestatiebeurs om te zetten in een gift, omdat zij door medische beperkingen niet in staat was haar studie voort te zetten. De KABK ondersteunde haar verzoek met een verklaring, maar de minister wees het verzoek af omdat er geen verklaring van de Universiteit van Amsterdam (UvA) was, waar appellante laatstelijk was ingeschreven.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond, omdat er geen positieve verklaring van de UvA was die de bijzondere omstandigheden ondersteunde. Appellante herhaalde haar gronden in hoger beroep en voegde toe dat de directeur Studentenzaken van de UvA, F.W. van Kampen, niet bevoegd was om een oordeel te geven over haar verzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de UvA de meest gerede instelling was om een verklaring te verstrekken en dat de verklaring van de KABK niet voldoende was. De Raad bevestigde dat de minister niet zelfstandig kon beoordelen of aan de voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs was voldaan, maar dat hij wel moest kijken naar de zorgvuldigheid van de verklaringen van de onderwijsinstelling.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, omdat de vereiste verklaring van de UvA ontbrak. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/6310 WSF
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 augustus 2015, 14/4850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na het behalen van haar vmbo-diploma een mbo-opleiding gevolgd. In aansluiting daarop heeft de minister aan appellante voor het eerst per 1 augustus 2007 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend voor het volgen van een hbo-opleiding aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten (KABK) in Den Haag. Aan deze onderwijsinstelling heeft zij, na twee studiejaren, op 31 juli 2009 de propedeuse van een bachelor-opleiding behaald. In het studiejaar 2009-2010 stond appellante ingeschreven voor de wo-opleiding Media en Cultuur aan de Universiteit van Amsterdam (UvA).
1.2.
Appellante heeft begin 2012 bij de minister een Verzoek Voorziening prestatiebeurs ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om omzetting van de toegekende prestatiebeurs in een gift wegens bijzondere omstandigheden van structurele aard. Zij stelt dat zij door medische beperkingen niet in staat is verder te studeren. De KABK heeft het verzoek van appellante met een verklaring ondersteund. Voorts heeft appellante een verslag van een orthopedagoog en medische informatie van een psychiater overgelegd. Deze arts heeft verklaard dat bij appellante sinds september 2007 sprake is van een handicap of chronische ziekte en dat appellante ten gevolge van ADHD niet in staat was haar studie voort te zetten.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de minister het verzoek van appellante afgewezen omdat een, het verzoek ondersteunende, verklaring van de UvA, de onderwijsinstelling waar appellante laatstelijk was ingeschreven, ontbreekt.
1.4.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft appellante een brief van 17 april 2012 van F.W. van Kampen, Directeur Studentenzaken van de UvA, overgelegd. In deze brief wordt namens het College van Bestuur van de UvA aan appellante gemotiveerd meegedeeld dat het verzoek van appellante om omzetting van de prestatiebeurs in een gift niet wordt ondersteund. Voorts is een advies van de Geschillenadviescommissie Studentenbezwaren van 30 augustus 2012 overgelegd op grond waarvan het College van Bestuur van de UvA het bezwaar van appellante tegen de brief van 17 april 2012 bij besluit van 6 september 2012 ongegrond heeft verklaard.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de UvA heeft verklaard dat onvoldoende is aangetoond dat appellante door structurele bijzondere omstandigheden haar bachelor-diploma aan het hbo of de universiteit niet zou kunnen behalen. Nu een verklaring van de onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontbreekt wordt niet voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het omzetten van de prestatiebeurs in een gift.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat geen sprake is van een buitenbehandelingstelling van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat voor toewijzing van het verzoek een positieve verklaring vereist is van de onderwijsinstelling waar de student laatstelijk is ingeschreven. Gelet op de brief van 17 april 2012 van Van Kampen wordt het verzoek van appellante niet ondersteund door de UvA. Op grond van de informatie in die brief, en de nadere toelichting in de brief van
Van Kampen van 5 juni 2012, mocht de minister ervan uitgaan dat de enkele vaststelling dat sprake is van ADHD onvoldoende is om aan te nemen dat het voor appellante onmogelijk is om een wo-studie af te ronden. Gelet op de beschikbare informatie bestond voor de minister geen aanleiding om zelf nader onderzoek te doen naar de (geestes)gezondheid van appellante.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij in grote lijnen haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Toegevoegd is dat Van Kampen geen studentdecaan is en derhalve niet bevoegd was om een oordeel te geven over het verzoek van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met vijf jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.
4.1.4.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.2.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. De in die uitspraak neergelegde uitgangspunten gelden eveneens voor een verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Kort samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal vijf jaren, slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 getroffen voorziening is dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 er uitdrukkelijk voor gekozen dat uit verklaringen van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven en, in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. De eerste volzin van het vijfde lid van artikel 5.16 kan in zoverre niet los worden gezien van de daarop volgende volzinnen. Het is dan ook niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaringen van de onderwijsinstelling (en zo nodig van een arts, die ook een door de minister ingeschakelde medisch adviseur kan, dan wel onder omstandigheden zal moeten, zijn) op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Eerst indien daarvan sprake is heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing op het verzoek van de studerende.
4.3.
De door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000, vereiste verklaring moet afkomstig zijn van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven. De wetgever heeft niet nader vastgelegd welke inschrijving bepalend is. Ook de wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Blijkens de hen in artikel 5.16, vijfde lid, toebedeelde taak worden de onderwijsinstellingen door de wetgever het beste in staat geacht zich een beeld te vormen van het causale verband tussen de gestelde bijzondere omstandigheden en de mogelijkheden tot succesvol studeren. Uitgaande van het doel en de strekking van deze bepaling zal naar het oordeel van de Raad bij een verzoek om toepassing van artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 in beginsel de onderwijsinstelling waar de gestelde bijzondere omstandigheden aanleiding zijn geweest voor het definitief staken van een opleiding in het hoger onderwijs, de meest gerede instelling zijn om de in artikel 5.16, vijfde lid, bedoelde verklaring te verstrekken. In het voorliggende geval is dat niet anders en zal de UvA zich moeten uitlaten over het verzoek van appellante. Appellante heeft aan die instelling een jaar ingeschreven gestaan, heeft aan die instelling feitelijk onderwijs gevolgd, heeft over het studieverloop contact gehad met de decanen van die onderwijsinstelling en heeft aldaar voor het laatst een opleiding in het hoger onderwijs gevolgd. Aangezien appellante aan de KABK, ondanks de door haar gestelde bijzondere omstandigheden van medische aard, in staat is gebleken de propedeuse van een hbo-opleiding te halen en zij vervolgens is overgestapt naar een wo-opleiding, kan aan de verklaring van KABK niet de betekenis toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.4.1.
Het standpunt van appellante dat Van Kampen niet bevoegd was om namens het bestuur van de UvA een standpunt te geven over haar verzoek wordt door de minister afdoende weerlegd in het verweerschrift in hoger beroep. Bovendien heeft het bestuur van de UvA naar aanleiding van de door appellante gevoerde procedure tegen de brief van
17 april 2012 het door Van Kampen in de brieven van 17 april 2012 en 5 juni 2012 verwoorde standpunt (impliciet) onderschreven en daarmee tot zijn standpunt gemaakt.
4.4.2.
Gelet op de brief van 17 april 2012, de nadere toelichting in de brief van 5 juni 2012, alsmede het door het bestuur van de UvA overgenomen advies van de Geschillenadviescommissie Studentenbezwaren van 30 augustus 2012, staat genoegzaam vast dat, en op welke wijze, het bestuur van de UvA tot het standpunt is gekomen dat appellante niet als direct gevolg van structurele bijzondere omstandigheden niet in staat kan worden geacht binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te behalen. Het in die stukken verwoorde standpunt van de UvA is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen, is inzichtelijk en is consistent gemotiveerd.
4.4.3.
Nu de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 vereiste verklaring van het bestuur van de UvA ontbreekt, is reeds daarom niet aan de toepassingsvoorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift voldaan. De minister was blijkens de gedingstukken bij het nemen van het bestreden besluit bekend met de onder 4.4.2 vermelde stukken. Gelet hierop heeft bij het bestreden besluit, onder verwijzing naar het door het bestuur van de UvA gegeven inhoudelijke standpunt, de afwijzing van de aanvraag van appellante dan ook terecht gehandhaafd.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. Veenstra

HD