ECLI:NL:CRVB:2006:AW2856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3096 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1927, een verzoek ingediend om herziening van haar eerdere aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 april 2006 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellante had eerder in januari 2002 een aanvraag ingediend, die was afgewezen op 1 augustus 2002, omdat niet voldoende was aangetoond dat zij getroffen was door oorlogsgeweld. Na een herzieningsverzoek in november 2004, dat ook werd afgewezen, heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad.

Tijdens de zitting op 2 maart 2006 is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde dr. ir. H.Th. Bussemaker. De verweerster werd vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in haar herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die niet eerder bekend waren bij de besluitvorming over haar eerdere aanvraag. De Raad heeft benadrukt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde ervaringen niet als nieuwe informatie kunnen worden aangemerkt, maar eerder een aanvulling zijn op haar eerdere verklaringen.

De Raad heeft vastgesteld dat de algemene oorlogsomstandigheden waaraan appellante blootstond, niet kunnen worden aangemerkt als handelingen of maatregelen in de zin van de wet. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. Tevens zijn er geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier J.P. Schieveen.

Uitspraak

05/3096 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 maart 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde dr. ir. H.Th. Bussemaker wonende te Heemstede. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1927, in januari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan hetgeen haar is overkomen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende, zogenoemde, Bersiap-periode, te weten:
tijdens de Japanse bezetting
1. het moeten schuilen voor Japanners;
2. het getuige zijn van de mishandeling van haar moeder tijdens de Bersiap-periode:
3. de evacuatie naar een verzamelplaats in Ambarawa;
4. het verblijf in de verzamelplaats te Ambarawa;
5. het verblijf in de Mlatengevangenis te Semarang;
6. het verblijf in het kamp Dapuan te Soerabaja.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 1 augustus 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2002, op de grond - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
In november 2004 heeft appellante zich tot verweerster gewend met het verzoek de eerdergenoemde besluiten te herzien en haar alsnog in aanmerking te brengen voor - onder meer - een periodieke uitkering.
Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 januari 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellante bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure op dat verzoek relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
Verweerster ziet derhalve geen aanleiding met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet haar ingenomen standpunt te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet, voor erkenning als burger- oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol spelen. Verweerster heeft bij haar besluiten over de eerdere aanvraag van november 2002 en ook thans in herziening terecht in de eerste plaats beoordeeld of er sprake is geweest van directe betrokkenheid van appellante bij oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake staat centraal de vraag of appellante bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden de toen genomen besluiten te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken.
De Raad moet vaststellen dat appellante bij het onderhavige herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Weliswaar heeft appellante haar oorlogservaringen aangevuld en uitgediept - met name wat betreft haar ervaringen in en rond Fort Willem I te Ambarawa respectievelijk de Mlatengevangenis te Semarang - maar het betreft niet zozeer nieuwe informatie omtrent haar specifieke ervaringen als wel plaatst de door haar beschreven gebeurtenissen in een nauwkeuriger historisch perspectief. Objectieve bevestiging van het relaas van appellante is ook thans niet verkregen. De Raad merkt daarbij nog op dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan, niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Voorts merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door een aanvrager gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden. De enkele omstandigheid dat deze gebeurtenissen passen binnen de historische context acht de Raad daartoe onvoldoende, nu de wetgever heeft beoogd dat slechts individuele en directe betrokkenheid bij de in artikel 2, eerste lid, van de Wet bedoelde gebeurtenissen tot erkenning van burger-oorlogsslachtoffer kan leiden. Met betrekking tot het meemaken van beschietingen tijdens het verblijf in Fort Willem I en de Mlatengevangenis neemt de Raad in aanmerking dat - zoals namens verweerster ter zitting nader is toegelicht - niet is gebleken van een directe betrokkenheid daarbij, aangezien een specifieke aanduiding ontbreekt op welke wijze appellante daarbij betrokken is geweest, zoals bijvoorbeeld het al dan niet gewond zijn geraakt of een confrontatie met het omkomen of verwonden van naasten bij die beschietingen.
Daarmee is geenszins ontkend dat appellante het met name tijdens de Bersiap-periode moeilijk heeft gehad, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.