[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 7 augustus 2008
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 31 mei 2007, kenmerk BZ 7483, JZ/060/2007, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2008. Daar is namens appellant verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 30 juli 2001 heeft verweerster afwijzend beslist op een door appellant in november 2000 ingediende aanvraag om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet, op de grond dat niet is gebleken dat appellant in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode getroffen is geweest door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2 van de Wet. In dat verband heeft verweerster overwogen dat het door appellant gemelde incident met de Ghurka niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht en van een directe betrokkenheid bij beschietingen tijdens een reis naar Besuki niet is gebleken. Tegen het besluit van 30 juli 2001 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Een door appellant in september 2001 bij verweerster ingediend verzoek om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet heeft verweerster afgewezen bij besluit van 9 november 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2002, op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat geen gegevens zijn overgelegd of anderszins naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat appellant getroffen is geweest door oorlogs-geweld in de zin van de Wet, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit van 30 juli 2001 te herzien. Het tegen het besluit van 28 februari 2002 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 14 augustus 2003, nummer 02/2117 WUBO, ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat ook uit de door de zuster van appellant, [naam zuster], overgelegde verklaring niet is gebleken van een directe betrokkenheid van appellant bij de beschietingen tijdens een reis naar Besuki als door de Wet vereist.
1.3. Een door appellant in november 2005 bij verweerster ingediend verzoek het onder 1.1 genoemde besluit te herzien, heeft verweerster afgewezen bij besluit van 8 maart 2006 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4. In september 2006 heeft appellant zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek het onder 1.1 genoemde besluit te herzien. Dat verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 1 november 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellant bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van dat verzoek relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld, die als zij destijds bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door een belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dat brengt met zich dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Deze rechterlijke toets is in dit geval te meer beperkt, aangezien het hier handelt om een derde verzoek om herziening.
2.2. Bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is staat centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aan verweerster bij de besluitvorming over de eerste aanvraag niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden het toen genomen besluit te herzien. Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken.
2.3. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag heeft aangevoerd. Ook hetgeen namens appellant in beroep naar voren is gebracht betreft niet zozeer nieuwe informatie omtrent de specifieke ervaringen van appellant, maar plaatst de door appellant gemelde beschreven gebeurtenissen in een nauwkeuriger historisch perspectief. Objectieve bevestiging van het relaas van appellant is ook thans niet verkregen. De enkele omstandigheid dat de gemelde gebeurtenissen passen binnen de historische context is naar vaste rechtspraak van de Raad onvoldoende, nu de wetgever heeft beoogd dat slechts individuele en directe betrokkenheid bij de in artikel 2, eerste lid, van de Wet bedoelde gebeurtenissen tot erkenning van burger-oorlogsslachtoffer kan leiden.
3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde terughoudende toets van de Raad kan doorstaan en dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008.