In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de beoordeling van de beperkingen van appellante. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 19 augustus 2016 vastgesteld dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen toegenomen beperkingen waren na 1 oktober 2010. In de vervolgprocedure heeft het Uwv een rapport ingediend waarin werd gesteld dat er geen toename van beperkingen was, maar appellante betwistte dit en voerde aan dat haar gezondheidstoestand was verslechterd en dat er nieuwe diagnoses waren gesteld, waaronder fibromyalgie.
De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het ziektebeeld van appellante onveranderd is gebleven en dat er geen objectieve medische onderbouwing is voor de gestelde toename van beperkingen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om het eerdere besluit te herzien, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd.