ECLI:NL:CRVB:2017:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/5673 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de gevolgen van nieuwe medische inzichten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, geboren in 1981, had in 2004 een WAO-beoordeling ondergaan na een periode van arbeidsongeschiktheid na de bevalling van haar dochter. De verzekeringsarts concludeerde destijds dat appellante in staat was tot niet-stresserende arbeid, wat leidde tot een afwijzing van haar aanvraag voor een WAO-uitkering. In 2011 diende appellante een nieuwe aanvraag in op basis van nieuwe medische inzichten, waaronder de diagnose Ehlers Danlos syndroom. Ze betoogde dat haar klachten in de jaren na de WAO-beoordeling waren toegenomen en dat de eerdere beoordeling onjuist was geweest.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere WAO-beoordeling in 2004 kunnen ondermijnen. De verzekeringsarts van het Uwv heeft in 2016 een rapport opgesteld waarin werd geconcludeerd dat er geen toename van beperkingen was vastgesteld in de zogenaamde Amber-periode, de vijf jaar na de oorspronkelijke afwijzing. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling in 2004 zorgvuldig was uitgevoerd en dat de diagnose Ehlers Danlos in 2011 geen invloed had op de beoordeling van de beperkingen in 2004. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15/5673 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland 16 juli 2015, 14/2616 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna aan het Uwv een vraag is gesteld. In reactie daarop heeft het Uwv bij brief van 19 oktober 2016 een rapport van 28 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Daarop heeft appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 31 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1981, was werkzaam op een kinderdagverblijf en volgde daarnaast een opleiding. Na de bevalling van haar dochtertje op 24 december 2002 is zij arbeidsongeschikt gebleven. Na het bereiken van de einde wachttijd heeft er een medische beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De verzekeringsarts heeft psychische beperkingen vastgesteld en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2004. Met de door appellante ervaren rugklachten en overstrekbaarheid van de knieën is appellante, gezien het dagverhaal, volgens de arts in staat tot het verrichten van niet stresserende arbeid gedurende een gehele dag. Met de FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van minder dan 15%. Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang 8 januari 2004 een WAO-uitkering toe te kennen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft op 27 december 2011 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten Wajong 2010 ingediend in verband met sinds haar 17e/18e jaar bestaande, ernstige en chronische psychische klachten als gevolg van traumatische gebeurtenissen in haar jeugd, waardoor zij nooit een baan heeft kunnen vasthouden. Voorts is in 2011 bij appellante de diagnose Ehlers Danlos (hypermobiliteitssyndroom) gesteld. Op grond van deze diagnose heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 28 juni 2004 waarbij haar een WAO-uitkering is geweigerd. Gelet op de in 2011 gestelde diagnose is er sprake van een nieuw feit en is er in 2004 geen juiste inschatting gemaakt van de ernst van de klachten omdat zij in 2004 al zodanige rugklachten als gevolg van het hypermobiliteitssyndroom had waardoor zij niet in staat was om fulltime te werken. Voorts heeft appellante verzocht om een zogenaamde Wet Amber-beoordeling omdat de (psychische) klachten van appellante binnen vijf jaar na de weigering van de WAO in 2004 zijn toegenomen nu zij in 2008 onder behandeling is gekomen van de Gelderse Roos.
1.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit verzoek verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ingesteld.
1.3.1.
Met betrekking tot de Wajong-aanvraag heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gelet op de toen aanwezige psychische en lichamelijke klachten arbitrair op haar 17e/18e jarige leeftijd moet worden vastgesteld. Deze psychische en lichamelijke beperkingen zijn neergelegd in een FML die geldend is op haar 17e/18e jarige leeftijd. Met deze beperkingen heeft appellante op haar 17e/18e jarige leeftijd participatiemogelijkheden mede gelet op de toen door appellant verrichte werkzaamheden waaruit zij inkomsten heeft genoten. Vervolgens heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat de lichamelijke en psychische beperkingen ten tijde van de Wajong-aanvraag in 2012 zijn verslechterd, waarna deze arts de beperkingen heeft vastgelegd in een FML, geldend per 2012. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2012 besloten dat appellante vanaf 17 april 2012, zijnde 16 weken na ontvangst van zijn aanvraag, in aanmerking komt voor inkomens- en arbeidsondersteuning in de zin van de Wajong 2010.
1.3.2.
Met betrekking tot appellantes verzoek om terug te komen van het WAO-besluit van
28 juni 2004, heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2013 besloten dat er geen gedocumenteerde medische argumenten en onvoldoende medische gronden zijn om de
WAO-beslissing van 28 juni 2004 te herzien omdat er sprake was van een wisselende belastbaarheid, met zeker perioden van arbeidsgeschiktheid voor de maatgevende arbeid.
1.4.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de Wajong-uitkering. Zij meent dat deze dient in te gaan op haar 18e verjaardag dan wel op 8 januari 2004, in aansluiting op de WAO-uitkering. Appellante heeft in 2003 al een Wajong-uitkering aangevraagd die door de verzekeringsarts is “omgebogen” in een aanvraag om een
WAO-uitkering.
1.4.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 augustus 2013 waarbij het Uwv geweigerd heeft om terug te komen van de weigering van de WAO-uitkering. Uitgaande van de Wajong-FML geldend op de 17e/18e jarige leeftijd, zijn de functies die indertijd in het kader van de WAO zijn geduid, niet passend zodat per 8 januari 2004 een WAO-uitkering moet worden toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Tevens heeft zij herhaald dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak.
1.5.1.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juni 2012 ongegrond verklaard. Er is geen reden om een eerdere ingangsdatum van de Wajong-uitkering aan te nemen omdat de psychische en lichamelijke klachten eerst in de loop der tijd zijn toegenomen. Eerst in 2012, ten tijde van de Wajong-aanvraag, is er sprake van geen benutbare mogelijkheden waardoor de uitkering eerst met ingang van
17 april 2012 kan worden toegekend.
1.5.2.
Bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2013 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft –kort gezegd– daartoe geconcludeerd dat de diagnose van Ehlers Danlos in 2012 niets zegt over de beperkingen in 2004. De verzekeringsarts heeft ten tijde van de WAO-beoordeling de overrekbaarheid van de kniegewrichten geconstateerd maar daarvoor geen beperkingen vastgesteld omdat geen knieklachten zijn aangegeven. Als de diagnose toen al bekend was geweest, had dit niet tot een andere uitkomst geleid.
2.1.
Bij de uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 7 januari 2013, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de datum van de Wajong-aanvraag, de aanvraag beoordeeld dient te worden op grond van de Wajong 2010. Uit artikel 2:15 van de Wajong 2010 volgt dat er geen mogelijkheid van terugwerkende kracht is opgenomen zodat op juiste gronden met ingang van 17 april 2013 een Wajong-uitkering is toegekend. Dat appellante reeds in 2003 een Wajong-aanvraag zou hebben ingediend, valt buiten de omvang van het geding. Voorts is nog opgemerkt dat met betrekking tot een aanvraag in 2003 het Uwv een besluit in het kader van de WAO heeft genomen. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is ingetrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht waarbij de gezondheidstoestand van appellante gedurende de periode 2004 en 2011 in ogenschouw is genomen. De eerst in 2012 gestelde diagnose Ehlers Danlos zegt niets over de beperkingen in 2004. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts dat ten grondslag lag aan de weigering van de
WAO-uitkering, is de overrekbaarheid van de gewrichten geconstateerd maar is geen functieverlies aan de gewrichten waargenomen. Daarom zal de in 2012 gestelde diagnose niet tot meer beperkingen leiden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er in de jaren vanaf het 17e levensjaar tot 2011 bij appellante sprake is van een wisselende belastbaarheid met perioden van arbeidsgeschiktheid voor het eigen maatgevende werk. Voorts heeft appellante vanaf haar 18e jaar ook gewerkt. Omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen, is voldoende gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3.1.
Appellante is van mening dat de WAO-beoordeling destijds onjuist is geweest omdat de psychische en lichamelijke klachten te licht zijn ingeschat mede gelet op de diagnose in 2012. Dit is een nieuw feit. Ook in 2004 was al sprake van deze diagnose. Bovendien blijkt dat in de FML die is opgemaakt in het kader van de Wajong-beoordeling en die geldig is op haar 17e/18e jarige leeftijd, er zwaardere beperkingen zijn aangenomen dan de FML in het kader van de WAO in 2004. In de FML geldig per haar 17e/18e jarige leeftijd zijn namelijk beperkingen ten aanzien van de lichamelijke klachten alsmede een urenbeperking opgenomen die in de FML van de WAO-beoordeling ontbreken. Gelet hierop is de WAO-beoordeling in 2004 niet juist geweest en dient het Uwv van de weigering van de WAO-uitkering terug te komen. Ten onrechte heeft het Uwv geen Wet Amber-beoordeling gedaan nu de klachten na de tweede zwangerschap in 2008 evident zijn toegenomen.
3.2.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 19 oktober 2016 een rapport van
28 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin alsnog een Wet Amber-onderzoek is verricht, vijf jaar na 8 juni 2004, zijnde de weigering van de
WAO-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante in 2008 de Gelderse Roos heeft bezocht in verband met psychische klachten. Uit informatie van de Gelderse Roos blijkt dat sprake is van PTTS-klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat in 2003 al bekend was dat bij appellante sprake was van
PTSS-klachten. Daarmee is bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening gehouden. De gedingstukken geven geen aanknopingspunten dat deze klachten na 2003/2004 zijn toegenomen. Ook met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft deze arts geen toename kunnen vaststellen, te minder nu in de diagnose van de Gelderse Roos in 2008 op AS III geen diagnose is gesteld noch is waargenomen dat appellante duidelijke fysieke problemen had. Aldus is het Uwv tot de conclusie gekomen dat in de zogenaamde Amber-periode van vijf jaar na 8 juni 2004 geen sprake is van toegenomen beperkingen en dit niet leidt tot het alsnog toekennen van een WAO-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft − ook − de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Daarin is gewezen op de overwegingen 3.2 tot en met 3.6 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131). Daarbij is onder meer het volgende overwogen. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. In dit geval is namens het Uwv ter zitting bevestigd dat het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 28 juni 2004 op inhoudelijke gronden is afgewezen, wat ook volgt uit de rapporten van de artsen van het Uwv.
4.1.1.
In de onderhavige WAO-zaak liggen drie onderscheidende periodes ter beoordeling voor. Allereerst het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
28 juni 2004, zijnde de weigering van een WAO-uitkering met ingang van 8 juni 2004. Gelet op wat is overwogen in de uitspraken van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2), dient een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gehele of gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking te worden beoordeeld. Met een dergelijke aanvraag kan worden beoogd dat ook toepassing wordt gegeven aan de regeling die ziet op toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber). In onderhavig geding ziet dit op de periode van vijf jaar na 8 juni 2004 (tot 8 juni 2009). De derde onderscheidende periode is dat de WAO-uitkering alsnog wordt herzien naar de toekomst waarbij vast moet komen te staan dat de eerste afwijzing onjuist is geweest.
4.2.
Gelet hierop zal de Raad de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig verricht en deugdelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe inzichtelijk gewogen en geconcludeerd dat de diagnose in 2011 niets zegt over de belastbaarheid in 2004, temeer nu de verzekeringsarts bij de WAO-beoordeling wel de overstrekbaarheid van de knieën heeft geconstateerd maar daartoe geen beperkingen heeft vastgesteld in de FML, omdat appellante bij de anamnese daartoe geen klachten te kennen heeft gegeven. Van 2004 tot 2011 zijn geen medische gegevens bekend omtrent de lichamelijke klachten. Eerst in 2011 wordt door Stichting Mee gemeld dat de (psychische) klachten van appellante zijn verslechterd. Dat in het kader van de Wajong aanvraag een zwaardere FML is opgesteld, geldend per 17e/18e jaar, dan bij de
WAO-beoordeling is opgesteld, maakt niet dat de WAO-beoordeling onjuist is. Deze
Wajong-FML is opgesteld naar aanleiding van een laattijdige Wajong-aanvraag en is met de nodige armslagen opgesteld waardoor dit het predikaat “arbitrair” heeft gekregen. Met deze gegevens en informatie in de gedingstukken is niet aangetoond dat de medische beoordeling in het kader van de WAO in 2004 onjuist is geweest.
4.3.
Over het verzoek om toepassing te geven aan de regeling die ziet op toegenomen arbeidsongeschiktheid wordt overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of wat door appellante is aangevoerd ertoe kan leiden dat zij rechten kan ontlenen aan artikel 43a van de WAO. Gelet hierop is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en dientengevolge niet deugdelijk gemotiveerd. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten. Daartoe heeft het Uwv, desgevraagd, een rapport van 28 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd met een nader standpunt. Dit nadere standpunt luidt dat er in de in 3.2 genoemde Amber-periode geen sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad volgt dit nadere standpunt en de motivering waarop die gestoeld is. Overtuigend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
28 september 2016 toegelicht dat de informatie van de Gelderse Roos in maart 2008, waarin te kennen is gegeven dat sprake is van PTSS, geen aanleiding vormt om toegenomen beperkingen aan te nemen. Bij de WAO-beoordeling in 2004 was al bekend dat bij appellante sprake was van PTSS-klachten waarmee bij het vaststellen van de beperkingen in 2004 rekening is gehouden. Appellante heeft een intake in 2008 gehad bij de Gelderse Roos. Het dossier werd nadien gesloten omdat appellante haar afspraken niet nakwam. Uit de informatie van de Gelderse Roos is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken van een toename van psychische beperkingen in de Amber-periode. Zo er sprake is van een toename van lichamelijke klachten in de Amber-periode, kan dit evenmin leiden tot een toename van beperkingen. In de FML van 2004 zijn geen lichamelijke beperkingen vastgelegd, zodat er geen sprake is van een zelfde (ziekte)oorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Voorts blijkt dat de Gelderse Roos in 2008 geen diagnose gesteld heeft op de AS III, kennelijk omdat geen fysieke problemen werden aangegeven of waargenomen.
4.4.
Nu niet gebleken is van een onjuiste WAO-beoordeling in 2004, noch sprake van een toename van beperkingen in de Amber periode, is er geen grond voor de conclusie dat appellante aanspraak kan maken op een WAO-uitkering.
4.5.
Het voorgaande leidt er toe dat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen. Gelet op hetgeen is overwogen bij 4.2 tot en met 4.4 is het aan het bestreden besluit klevende gebrek – dat niet was beslist conform de aanvraag – in hoger beroep alsnog hersteld en wordt het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Aangezien de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, moet het verzoek om vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep ter hoogte van € 1.485,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
ter hoogte van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en F.M.S. Requisizione en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) A.M.C. de Vries

KP