In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot zijn studiefinanciering. De minister had de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant stelde dat de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden verweten, omdat hij het besluit digitaal had ontvangen maar niet kon openen door een technisch probleem.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde dat de appellant verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van het bezwaar, ook al had hij technische problemen ondervonden.
Daarnaast oordeelde de Raad over de bestuurlijke boete. De minister had deze boete gebaseerd op een onderzoek dat was uitgevoerd door een onbevoegde controleur. De Raad stelde vast dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar waren, omdat het toezicht op de naleving van de wet niet aan private bedrijven mocht worden uitbesteed. De Raad vernietigde het besluit van de minister met betrekking tot de boete, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.