ECLI:NL:CRVB:2017:220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
14/6314 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Küçükünal, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot zijn studiefinanciering. De minister had de studiefinanciering herzien en een bestuurlijke boete opgelegd. De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant stelde dat de termijnoverschrijding niet aan hem kon worden verweten, omdat hij het besluit digitaal had ontvangen maar niet kon openen door een technisch probleem.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister het bezwaar tegen de herziening van de studiefinanciering niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad bevestigde dat de appellant verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van het bezwaar, ook al had hij technische problemen ondervonden.

Daarnaast oordeelde de Raad over de bestuurlijke boete. De minister had deze boete gebaseerd op een onderzoek dat was uitgevoerd door een onbevoegde controleur. De Raad stelde vast dat de bevindingen van dit onderzoek als bewijs ontoelaatbaar waren, omdat het toezicht op de naleving van de wet niet aan private bedrijven mocht worden uitbesteed. De Raad vernietigde het besluit van de minister met betrekking tot de boete, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/6314 WSF, 14/6315 WSF
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 oktober 2014, 14/2167 en 14/2169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf 1 oktober 2013 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 28 maart 2014 appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.3.
Op 11 april 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 21 februari 2014 en 28 maart 2014. Bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend en er geen redenen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Voorts heeft de minister bij besluit van eveneens 23 juni 2014 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 (zaaknummer 14/2169) en bestreden besluit 2 (zaaknummer 14/2167) ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de stelling van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister zijn bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden verweten. Appellant heeft het besluit van 21 februari 2014 digitaal, via “Mijn DUO”, ontvangen. Appellant heeft echter geen kennis kunnen nemen van de inhoud van dat besluit. Toen appellant het besluit probeerde te openen, zag hij enkel een blanco document.
3.2.
Daarnaast heeft de rechtbank naar de stelling van appellant ten onrechte geoordeeld dat de minister zijn bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2014 terecht ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep tegen 14/2169
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2014 terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van belang ervoor heeft gekozen om berichten over studiefinanciering digitaal, via “Mijn DUO”, te ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellant het besluit van 21 februari 2014 digitaal, via “Mijn DUO”, heeft ontvangen. Ten slotte is ook niet in geschil dat appellant het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 februari 2014 te laat heeft ingediend. Enkel in geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4.2.2.
Het betoog dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van de termijnoverschrijding treft geen doel. Indien appellant als gevolg van een technisch probleem geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het digitaal, via “Mijn DUO”, aan hem bekendgemaakte besluit van 21 februari 2014 lag het op zijn weg om bij de minister daarnaar te informeren. Hierbij is van belang dat het door appellant gestelde technische probleem – zo heeft de minister onweersproken in beroep en in hoger beroep gesteld – veroorzaakt wordt door de instellingen van de computer van appellant. Dat appellant geen navraag heeft gedaan bij de minister, komt, anders dan appellant betoogt, voor zijn rekening en risico.
4.2.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de niet-ontvankelijkverklaring, moet worden bevestigd.
Het hoger beroep tegen 14/2167
4.3.
De minister heeft de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.4.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.5.
De omstandigheid dat (een deel van) de bevindingen van het onderzoek (mogelijk) te herleiden (is) zijn tot de bevoegde controleur doet aan het voorgaande niet af. Hierbij is van belang dat uit het rapport van het onderzoek blijkt dat beide controleurs zich hebben gepresenteerd als bevoegde toezichthouder, terwijl de zzp’er dat niet was. Op basis van het rapport valt niet na te gaan welke rol dat gegeven heeft gespeeld bij bijvoorbeeld de verlening van de toestemming voor het onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek en/of de beslissing om al dan niet een verklaring af te leggen. Voorts is van belang dat niet is kunnen blijken dat van beïnvloeding van de bevoegde controleur door de onbevoegde controleur op geen enkele wijze sprake is geweest. Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur, zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.6.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust bestreden besluit 2 niet op een deugdelijke motivering.
4.7.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de boeteoplegging, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 28 maart 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in de procedure tegen de boeteoplegging. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het besluit van 23 juni 2014, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij ongegrond is verklaard het beroep tegen het besluit van 23 juni 2014, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2014, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2014 ongegrond is verklaard, gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 28 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 juni 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 167,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) G.J. van Gendt

RB