ECLI:NL:CRVB:2017:2178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
16/1434 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag peiljaarverlegging eigen bijdrage zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zorg met verblijf ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), had een aanvraag ingediend voor peiljaarverlegging van zijn eigen bijdrage. Deze aanvraag werd door het CAK afgewezen, omdat de appellant, zelfs na correctie op basis van de definitieve aanslag van de Belastingdienst over 2015, niet minder overhield dan de wettelijk vastgestelde zak- en kleedgeldgrens. De rechtbank had de afwijzing van het CAK bevestigd, en de appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK was vastgesteld op € 1.154,85 per maand. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de onjuistheid van de berekening door het CAK en de onrechtmatigheid van het gebruik van zijn spaargeld, beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de berekening van het CAK correct was en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor peiljaarverlegging. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die bevestigde dat de hoogte van de eigen bijdrage afhankelijk mocht zijn van 8% van het vermogen van de verzekerde.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1434 WLZ
Datum uitspraak: 21 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 januari 2016, 15/3262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Imhoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt zorg met verblijf in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) waarvoor hij een eigen bijdrage is verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft CAK op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz de eigen bijdrage voor zorg met verblijf met ingang van 1 januari 2015 vastgesteld op
€ 1.154,85 per kalendermaand.
1.3.
Op 20 januari 2015, aangevuld met een op 6 februari 2015 gedagtekend formulier ‘Aanpassing van de eigen bijdrage zorg met verblijf 2015’, heeft appellant een aanvraag om een voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage over 2015 als bedoeld in artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Besluit langdurige zorg (Blz) (peiljaarverlegging) ingediend.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft CAK de aanvraag om peiljaarverlegging afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op grond van het in 2015 te verwachten bijdrageplichtig inkomen, na aftrek van de eigen bijdrage en de premie zorgverzekering en na vermeerdering met de zorgtoeslag, een inkomen overhoudt dat hoger is dan de wettelijk vastgestelde zak- en kleedgeldgrens. Appellant komt om die reden niet in aanmerking voor peiljaarverlegging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Hij voert aan dat de berekening van CAK niet juist is en dat hij minder dan de zak- en kleedgeldgrens overhoudt. Verder voert hij aan dat het onrechtmatig is dat hij moeten leven van zijn spaargeld. Zijn spaargeld is bedoeld om tezijnertijd een huis mee op te knappen en in te richten en om als aanvulling te dienen op zijn ouderdomsuitkering. Ook stelt appellant dat de Belastingdienst de grondslag sparen en beleggen veel lager heeft vastgesteld dan waarvan CAK in zijn berekening is uitgegaan. Ter onderbouwing heeft hij een pagina uit de definitieve aanslag van de Belastingdienst over 2015 meegestuurd
.
3.2.
CAK heeft desgevraagd in een brief van 12 april 2017 gesteld dat ook als rekening wordt gehouden met de definitieve aanslag van de Belastingdienst over 2015, appellant niet minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens. Ter zitting heeft CAK daaraan toegevoegd dat dit ook het geval is indien van de grondslag sparen en beleggen een bedrag van € 10.000,- wordt afgetrokken omdat appellant een verzekerde is die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat de beroepsgrond van appellant dat CAK ten onrechte bij de berekening van de eigen bijdrage zijn spaargeld heeft betrokken, niet kan slagen. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 16 december 2015,ECLI:NL:CRVB:2015:4761 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:83), waarin de Raad heeft geoordeeld dat de hoogte van de eigen bijdrage die wordt geheven voor zorg mede afhankelijk mocht worden gesteld van 8% van het vermogen van de verzekerde. Deze rechtspraak heeft betrekking op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en het Bijdragebesluit Zorg. Deze wet- en regelgeving is met ingang van 1 januari 2015 vervangen door de Wlz en het Blz. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat niet hetzelfde heeft te gelden onder de Wlz en het Blz. De rechtbank heeft in dit verband terecht verwezen naar artikel 3.3.2.3, tweede lid, van het Blz waarin, voor zover van belang, is bepaald dat bij de (voorlopige) vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen rekening wordt gehouden met 8% van het te verwachten vermogen van de ongehuwde verzekerde.
4.3.
In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, in het bijzonder de nadere informatie van de Belastingdienst, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Uit de in 3.2 genoemde brief van CAK van 12 april 2017 en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat appellant, ook als rekening wordt gehouden met de definitieve aanslag over 2015, maandelijks niet minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens. CAK heeft daarom het verzoek om peiljaarverlegging terecht afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) H.J.de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

CVG