ECLI:NL:CRVB:2016:83

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14/2111 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigen bijdrage AWBZ en vermogensbijtelling in het kader van zorgfinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland. De appellante, die verblijft in een instelling onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), was het niet eens met de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage voor zorg, die mede afhankelijk was van 8% van haar vermogen. De Raad oordeelde dat het heffen van een eigen bijdrage op basis van de AWBZ een evenwichtige afweging is van gemeenschapsbelangen en het recht op eigendom. De Raad concludeerde dat de vaststelling van de eigen bijdrage proportioneel is en niet leidt tot een 'individual and excessive burden'. De appellante had aangevoerd dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor de ongelijke behandeling van haar situatie ten opzichte van andere groepen, maar de Raad oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft en dat de eigen bijdrage in overeenstemming is met de financiële situatie van de verzekerden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verwierp de beroepsgronden van de appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
18 maart 2014, 13/6031 en van 26 februari 2015, 14/2738 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Bruyn. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Zij is op grond van de AWBZ maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten die samenhangen met haar zorg met verblijf (eigen bijdrage).
1.2.
Bij besluiten van 1 augustus 2013 en 7 maart 2014 (bestreden besluiten) heeft CAK, beslissend op bezwaar, de besluiten gehandhaafd waarbij de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2013 is vastgesteld op € 871,07 en per 1 januari 2014 is vastgesteld op € 874,62 per maand.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op artikel 1 van het Eerst Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen. Naar die uitspraken wordt verwezen.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de door haar in beroep naar voren gebrachte gronden ten onrechte zijn gepasseerd door de rechtbank, althans in hoger beroep dienen te leiden tot vernietiging van de bestreden beslissingen.
3.2.
In aanvulling op de in 3.1 vermelde stelling heeft appellante bij brief van 16 mei 2014 naar voren gebracht dat er geen objectieve rechtvaardiging is voor de ongelijke behandeling die in deze plaatsvindt tussen de groep waartoe zij behoort (verzekerde AWBZ-zorg met verblijf met een vermogen uit een nalatenschap) en de groepen die de staatssecretaris heeft uitgezonderd (met name verzekerde AWBZ-zorg met verblijf met een vermogen uit een letselschade- of smartengelduitkering) en dat de door de staatssecretaris gemaakte keuze is terug te voeren op willekeur.
3.3.
Bij brief van 2 april 2015 heeft appellante ingebracht een rapport van de Socialistische Partij getiteld “Een sociaal alternatief voor de AWBZ”, gedateerd juli 2014. Uit dit rapport volgt naar de stelling van appellante dat de bestreden vermogensbijtelling niet is gelegitimeerd, dan wel geen legitiem doel dient, nu de opbrengsten alleen uit hoofde van premies reeds hoger zijn dan de zorguitgaven AWBZ.
3.4.
Ter zitting heeft appellante nog gesteld dat sprake is van ongeoorloofde terugwerkende kracht omdat het peiljaar ligt voor de inwerkingtreding van het Bijdragebesluit zorg (Bbz).
3.5.
CAK heeft ter zitting naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak in overweging 5 heeft overwogen nog uiteengezet dat naar zijn opvatting de toepassing van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ in beginsel niet leidt tot een “individual and excessive burden”, maar dat steeds in elk individueel geval wordt bezien of de omstandigheden van dat geval aanleiding geven om een burden vorenbedoeld aan te nemen. Indien zo een geval zich voordoet zal voor een op het individueel geval toegesneden oplossing worden gekozen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over het beroep op artikel 1 van het EP wordt als volgt overwogen. Dit artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4.2.
De Raad is van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ en artikel 6 van het Bbz, zoals dat per 1 januari 2013 luidde, inhoudende dat aan appellante een eigen bijdrage voor zorg is opgelegd mede op grond van 8% van haar vermogen, tot een inbreuk op haar eigendomsrecht heeft geleid. Bezien moet worden of is voldaan aan de in artikel 1, tweede alinea, van het EP besloten liggende voorwaarden voor rechtvaardiging van deze inbreuk.
4.3.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft uit het verband tussen de tweede alinea en de overige bepalingen van artikel 1 van het EP, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, het vereiste afgeleid dat een onder de tweede alinea van artikel 1 van het EP vallende inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan wanneer deze is voorzien bij wet en een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en of een “fair balance” is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Aan het vereiste van een “fair balance” is niet voldaan indien sprake is van een individuele en buitensporige last voor de betrokken persoon (“individual and excessive burden”). Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit algemeen belang te dienen, komt de wetgever een “wide margin of appreciation” toe.
4.4.
De door appellante aangevochten oplegging van een eigen bijdrage voor zorg is bij wet voorzien en volgt direct uit de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen neergelegd in artikel 6 van de AWBZ en het Bbz.
4.5.
Over het doel van de eigen bijdrage wordt overwogen dat uit de parlementaire stukken blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat de AWBZ het risico borgt van kosten voor zorg die burgers zelf niet kunnen dragen. Om in de dekking van deze kosten te voorzien is een volksverzekering tot stand gebracht waarvoor iedere burger een inkomensafhankelijke premie betaalt en tevens, indien hij zorg ontvangt, een bijdrage in de kosten van die zorg. Voor de burger die zorg met verblijf ontvangt geldt dat in aanmerking is genomen dat deze bespaart op uitgaven voor wonen, eten en drinken en andere kosten die verband houden met zelfstandig wonen. Eigen bijdragen heeft de wetgever ook nodig geacht om de AWBZ betaalbaar te houden. Een belangrijke overweging om een percentage van het vermogen bij de vaststelling van de eigen bijdrage te betrekken is geweest dat verzekerden die naast hun maandelijkse inkomen, uitkering of pensioen over vermogen beschikken op die manier een eigen bijdrage gaan betalen die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie. Op deze wijze wordt de scheve verhouding rechtgetrokken tussen personen die via een bedrijfspensioenfonds hun pensioen hebben geregeld en personen die dat doen via opbouw van hun particuliere vermogen. Hieraan is bovendien toegevoegd dat vermogen onder de grens van het geregelde heffingsvrije vermogen voor de vaststelling van de eigen bijdrage geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet op deze beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet worden staande gehouden dat het heffen van een eigen bijdrage voor zorg op grond van de AWBZ, waarvan de hoogte mede afhankelijk is van 8% van het vermogen van de verzekerde die deze zorg ontvangt, op een onevenwichtige afweging berust van de daarmee gediende gemeenschapsbelangen - het betaalbaar houden van de AWBZ door van die verzekerden een eigen bijdrage te verlangen die in overeenstemming is met hun financiële situatie - en het ingeroepen fundamentele recht.
4.6.
Over de vraag of de onder 4.4 bedoelde eigen bijdrage voor personen als appellante proportioneel is, dan wel in haar geval tot een “individual and excessive burden” leidt, wordt het volgende overwogen. De hoogte van de maandelijks te betalen eigen bijdrage is aan een maximum gebonden. Bovendien blijft een deel van het vermogen buiten beschouwing, doordat voor het in aanmerking te nemen vermogen een drempel geldt. Voorts geldt dat de eigen bijdrage ten goede komt aan de bekostiging van de zorg van de verzekerde van wie die bijdrage wordt geheven. De eigen bijdrage van appellante is weliswaar aanzienlijk, maar niet zodanig dat enkel op die grond gesproken kan worden van een “excessive burden”. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de AWBZ en het Bbz proportioneel is en dat niet gezegd kan worden dat deze in haar geval tot een “individual and excessive burden” leidt. Van schending van artikel 1 van het EP is derhalve geen sprake.
4.7.
Van willekeur als door appellante bedoeld is geen sprake. De staatssecretaris heeft voor bepaalde groepen die specifieke gevolgen ondervinden van de vermogensbijtelling een regeling getroffen. De staatssecretaris heeft bij het treffen van deze regeling rekening gehouden met de ter zake in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal bestaande wensen. De Raad verwijst naar overweging 8 van de aangevallen uitspraak. Bij de keuze van de groepen waarvoor een uitzondering aangewezen werd geacht is daarenboven aansluiting gezocht bij de vermogenstoets opgenomen in de Wet op de zorgtoeslag, hetgeen betekent dat dezelfde uitkeringen voor de berekening van de vermogensbijtelling worden uitgezonderd als bij de vaststelling van de zorgtoeslag geschiedt. Appellante verkeert niet in een situatie die zodanig vergelijkbaar is met diegenen waarvoor een regeling is getroffen, dat het niet treffen van een regeling voor gevallen als appellante leidt tot regelgeving die strijdt met het verbod van willekeur.
4.8.
Daargelaten of uit het rapport van de Socialistische Partij onmiskenbaar volgt dat de premies hoger zijn dan de zorguitgaven AWBZ gaat het in 3.3 vermelde standpunt er ten onrechte aan voorbij dat aan het invoeren van de verplichte bijdrage hier in geding mede ten grondslag ligt de legitieme wensen om te komen tot een evenwichtige spreiding van de kosten naar draagkracht en het begrotingstekort binnen de daarvoor geldende normen te houden. Hieraan wordt nog toegevoegd dat artikel 1 van het EP de rechter niet verplicht tot een - binnen de Nederlandse constitutionele verhoudingen niet voorziene - subsidiariteitstoetsing, zodat in het hier besproken kader niet van belang is of de wetgever de met de vermogensinkomensbijtelling nagestreefde doelen ook had kunnen realiseren op een manier die niet of minder bezwarend is voor de groep AWBZ-verzekerden waartoe appellante behoort (r.o. 7.2 van CRvB 24 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2597) .
4.9.
De beroepsgrond vermeld in 3.4 gaat eraan voorbij dat de rechtsgevolgen van een besluit gebaseerd op het Bbz als in geding eerst na 1 januari 2013 in werking treden, zodat van terugwerkende kracht als door appellante bedoeld geen sprake is.
5. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 leidt tot het oordeel dat de hoger beroepen geen doel treffen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) V. van Rij

AP