In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die van 20 februari 2012 tot 1 januari 2015 op uitzendbasis werkzaam was bij de gemeente, was per 1 januari 2015 tijdelijk aangesteld in de functie van [naam functie] bij wijze van proef. De tijdelijke aanstelling eindigde op 1 juli 2015, waarna de appellant bezwaar maakte tegen de beëindiging van zijn aanstelling. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd overwogen dat de uitzendperiode niet meetelt voor de toepassing van artikel 2:4 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) zoals die tot 1 juli 2015 luidde. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de overgangsregeling van artikel 2:6 van de CAR/UWO niet van toepassing was, omdat er na 1 juli 2015 geen aanstelling meer was.
De Raad oordeelde dat het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de appellant niet voldeed aan de eisen die aan zijn functioneren werden gesteld. De Raad wees op verschillende tekortkomingen in het functioneren van de appellant, die eerder met hem waren besproken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij geen aanleiding werd gezien voor een proceskostenvergoeding.