ECLI:NL:CRVB:2017:2134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van een appellant met een Wsw-indicatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 21 augustus 2014 ziek had gemeld. Appellant was werkzaam als productiemedewerker in Wsw-verband en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant met ingang van 10 november 2014 in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde hoger beroep in.
In het hoger beroep heeft appellant zijn twijfels geuit over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de wijze waarop de rechtbank zijn zaak heeft behandeld. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts hem niet afdoende had onderzocht en dat eerdere medische stukken uit 1998 en 2001, die de gevolgen van een auto-ongeval en mishandeling betroffen, niet voldoende waren meegewogen. Het Uwv verdedigde de beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen en vroeg om bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van appellant. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen het dossier zorgvuldig hadden bestudeerd en dat er geen medische aandoeningen waren vastgesteld die een verminderde belastbaarheid zouden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding, 10 november 2014, zodanig waren dat deze tot verdere arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.