ECLI:NL:CRVB:2017:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
15 juni 2017
Zaaknummer
15/5816 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de ZW-uitkering van een appellant met een Wsw-indicatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 21 augustus 2014 ziek had gemeld. Appellant was werkzaam als productiemedewerker in Wsw-verband en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant met ingang van 10 november 2014 in staat was om zijn arbeid te verrichten, wat leidde tot het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde hoger beroep in.

In het hoger beroep heeft appellant zijn twijfels geuit over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de wijze waarop de rechtbank zijn zaak heeft behandeld. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts hem niet afdoende had onderzocht en dat eerdere medische stukken uit 1998 en 2001, die de gevolgen van een auto-ongeval en mishandeling betroffen, niet voldoende waren meegewogen. Het Uwv verdedigde de beslissing om de ZW-uitkering te beëindigen en vroeg om bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van appellant. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen het dossier zorgvuldig hadden bestudeerd en dat er geen medische aandoeningen waren vastgesteld die een verminderde belastbaarheid zouden rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding, 10 november 2014, zodanig waren dat deze tot verdere arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/5816 ZW
Datum uitspraak: 24 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juli 2015, 15/638 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 november 2015 heeft mr. N. van Luijk, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Luijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker bij [naam bedrijf] in Wsw-verband gedurende 20 uur per week. Appellant heeft zich op 21 augustus 2014 ziek gemeld wegens diverse lichamelijke- en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft appellant op
7 november 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 10 november 2014 in staat is om zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 10 november 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 30 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van
27 januari 2015 en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
29 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellant kritiek geuit op de wijze waarop de rechtbank zijn zaak op de zitting heeft behandeld. De rechtbank heeft de zitting beëindigd zonder al zijn gronden te bespreken. Voorts heeft appellant de zorgvuldigheid van het verrichte medisch onderzoek in twijfel getrokken. De verzekeringsarts heeft hem niet afdoende onderzocht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere medische stukken uit 1998 en 2001 overgelegd, welke de gevolgen van een auto-ongeval, onderscheidenlijk een mishandeling betreffen, die zijn functioneren nog steeds beïnvloeden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de medische toestand van appellant op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van neuroloog L.R. Canta van 19 februari 2001 en neuropsycholoog drs. S.M.M. Verstraeten van 13 augustus 2009, en de Wsw-indicatie van 29 juli 2009, in haar oordeel meegewogen.
4.3.
In haar rapport van 29 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit de informatie van de neuroloog van 19 februari 2001 blijkt dat er geen sprake is van neurologische afwijkingen, maar dat de toen bestaande klachten van appellant zijn geduid als postcommotionele klachten. Uit het neuropsychologisch onderzoek van
13 augustus 2009 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebleken van enige afwijkingen die planningsproblemen in een ongestructureerde situatie geven en problemen met het kortetermijngeheugen als informatie niet auditief wordt aangeleverd. Aangezien het werk van appellant in Wsw-verband bestaat uit routinematig licht werk zonder hoog handelingstempo of deadlines, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van overschrijding van de belastbaarheid van appellant. Uit wat appellant heeft aangevoerd, blijkt niet dat dit standpunt onjuist is.
4.4.
Over de lichamelijke klachten van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 29 januari 2015 het standpunt ingenomen dat uit het dossier en tijdens de hoorzitting niet is gebleken van een lichamelijke aandoening die aanleiding zou moeten geven tot het aannemen van een verminderde fysieke belastbaarheid. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist zou zijn.
4.5.
Over de grond van appellant dat hem een Wsw-indicatie is verstrekt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat er bij een Wsw-indicatiestelling sprake is van een ander beoordelingskader dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA, ZW of Wajong en dat er uit het onderzoek in het kader van de Wsw-indicatiestelling geen medisch objectiveerbare aandoening naar voren is gekomen op grond waarvan in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling verdere beperkingen moeten worden aangenomen. Uit wat appellant heeft aangevoerd, volgt niet dat deze overweging onjuist is.
4.6.
Appellant heeft dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding, te weten 10 november 2014, zodanig waren dat deze tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De in bezwaar en hoger beroep overgelegde informatie biedt daarvoor geen grond. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht in stand gelaten en zij heeft afdoende gemotiveerd op welke gronden zij tot haar oordeel is gekomen. Inzake het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, wordt conform vaste rechtspraak overwogen dat uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voortvloeit dat de rechtbank op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan (vergelijk onder andere de uitspraak van de Raad van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1759). De Raad is overigens van oordeel dat de rechtbank de (kern van de) argumenten van appellant adequaat heeft besproken. Ingevolge artikel 8:61, eerste lid, van de Awb heeft de voorzitter de leiding van de zitting. Het was derhalve aan hem om de orde van de zitting te bepalen. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant onvoldoende in staat is gesteld zijn standpunt naar voren te brengen. Van strijd met artikel 8:65 van de Awb is dan ook niet gebleken.
5. Uit wat in 4.1 en 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM