ECLI:NL:CRVB:2014:1759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
12-565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning en intrekking van WGA-uitkeringen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning en intrekking van een WGA-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd later omgezet in een WGA-vervolguitkering. De intrekking van deze uitkering per 2 mei 2011 was het onderwerp van geschil. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts en de psychiater voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De medische rapporten gaven aan dat appellant per 21 april 2009 geen beperkingen had op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft de medische beoordeling en het psychiatrische onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie ernstiger was dan door het Uwv werd aangenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen objectieve gegevens waren die deze claim ondersteunden. De Raad concludeerde dat de aan appellant voorgehouden functies passend waren en dat de intrekking van de uitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om toekenning van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

12/565 WIA
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 december 2011, 11/1925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 april 2014. Voor appellant is verschenen
mr. J. van der Wiel kantoorgenoot van mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.
Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 oktober 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2009, heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van einde wachttijd op 29 september 2008 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Nadat appellant daartegen in beroep en hoger beroep is gegaan, heeft de Raad bij uitspraak van 23 december 2011 het besluit van 5 maart 2009 in stand gelaten (ECLI:NL:CRVB:2011:BU9993).
1.2.
Bij brief van 11 mei 2009 heeft appellant het Uwv om een medische herkeuring verzocht. In dat kader heeft hij op 3 september 2009 en op 5 maart 2010 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft een medisch onderzoek verricht en daarbij informatie van de behandelend sector betrokken. Op basis van die bevindingen zijn volgens deze arts de beperkingen toegenomen. Er is sprake van een depressief beeld en er zijn beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Vanwege lichamelijke klachten (hoofdpijn, rug- en nekklachten) heeft de verzekeringsarts ook beperkingen ten aanzien van fysieke belasting aangenomen. Als datum van toename van de klachten en beperkingen is uitgegaan van 21 april 2009, de dag waarop appellant onder behandeling kwam van de HSK Groep, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Nadat de verzekeringsarts de beperkingen van appellant had vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft een arbeidsdeskundige op 8 juni 2010 het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en een aantal functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid 37,14% bedroeg, is appellant bij besluit van 13 september 2010 met ingang van 21 april 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van gelijke datum is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 10 augustus 2009 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Appellant heeft tegen beide besluiten van 13 september 2010 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande beperkingen. De verslechtering van de medische situatie heeft veel eerder plaatsgevonden dan op de datum van 21 april 2009 en zou veel ernstiger zijn dan waarvan het Uwv is uitgegaan. Appellant is van mening dat hij voor een IVA-uitkering in aanmerking komt. Bovendien zou hij niet geschikt zijn om de hem voorgehouden functies te vervullen. Voorts heeft appellant arbeidskundige gronden naar voren gebracht.
1.4.
Naar aanleiding van een voorval tijdens het spreekuur van 23 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts het noodzakelijk geacht om appellant te laten onderzoeken door een onafhankelijke psychiater. In zijn rapport van 13 februari 2011 heeft de psychiater, J.H.M. van Laarhoven, aangegeven dat hij bij appellant op psychiatrisch gebied geen stoornis heeft kunnen vinden en hij geen argumenten heeft om aan te nemen dat op 21 april 2009 wel sprake was van een psychiatrische stoornis. Daarbij heeft de psychiater aangetekend dat hij over dat laatste geen eenduidige uitspraak kan doen, omdat hij appellant op dat moment niet heeft onderzocht. Nadat de bezwaarverzekeringsarts in navolging van de bevindingen van de psychiater de FML had bijgesteld, heeft een bezwaararbeidsdeskundige op basis van een aantal functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 28,31%. Op 1 maart 2011 heeft het Uwv appellant het voornemen meegedeeld dat zijn uitkering per toekomende datum van 2 mei 2011 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt.
1.5.
Appellant heeft een contra-expertise ingebracht van de psychiater A. Akdeniz van
25 maart 2011. Deze psychiater is tot de conclusie gekomen dat sprake is van een pijnstoornis die als hoofddiagnose moet worden gezien. Tevens zijn er volgens hem aanwijzingen voor een posttraumatische stressstoornis (PTSS) maar zijn er geen aanwijzingen voor persoonlijkheidspathologie noch voor aggravatie of simulatie. In zijn rapport van 15 april 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts, naar aanleiding van de bevindingen van psychiater Akdeniz en het gesprek dat hij met appellant tijdens de hoorzitting van 5 april 2011 heeft gevoerd, aangegeven dat hij geen verzekeringsgeneeskundige argumenten heeft gevonden om van zijn eerder ingenomen standpunt af te wijken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 28 april 2011 geconcludeerd dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Bij besluit van 6 mei 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen de beide besluiten van 13 september 2010 ongegrond verklaard, in die zin dat de toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering per 21 april 2009 gehandhaafd blijft op 35 tot 80% en per
10 augustus 2009 terecht een WGA-vervolguitkering is toegekend die vervolgens met ingang van 2 mei 2011 is ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht de medische beoordeling en het psychiatrische onderzoek van Van Laarhoven voldoende zorgvuldig. Zij heeft de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat per 21 april 2009 geen beperkingen bestaan op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en dat met de bevindingen van psychiater Akdeniz, dat appellant lijdt aan een pijnstoornis, reeds op 29 september 2008 rekening is gehouden. Volgens de rechtbank zijn er geen medisch objectieve gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat de voor appellant geldende beperkingen sindsdien zijn toegenomen. Ondanks vermoedens van een PTSS heeft Akdeniz geen persoonlijkheidsstoornis bij appellant vastgesteld. Volgens de rechtbank stemt het onderzoek van Akdeniz overeen met dat van Van Laarhoven behoudens een verschil in opvatting inzake simulatie en GAF-score. De rechtbank is van oordeel dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat moet worden geacht de hem voorgehouden voorbeeldfuncties te verrichten.
3.
In hoger beroep heeft appellant in aanvulling op eerder reeds in beroep naar voren gebrachte gronden aangevoerd dat het onderzoek van Van Laarhoven niet zorgvuldig is en het onderzoek van Akdeniz niet op waarde wordt geschat. Bovendien heeft het Uwv volgens appellant zijn beoordeling ten onrechte beperkt tot de datum 21 april 2009, omdat hij sinds 2008 volledig arbeidsongeschikt is en daardoor ook de intrekking van de uitkering per 2 mei 2011 niet gehandhaafd kan blijven. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de bij haar ter zitting afgelegde getuigenverklaringen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en het onderzoek van psychiater Van Laarhoven voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het standpunt van appellant dat het onderzoek van
Van Laarhoven niet voldoet aan de eisen van deskundigheid, zorgvuldigheid, intersubjectieve toetsbaarheid en onbevooroordeeldheid wordt niet gevolgd. Daartoe wordt allereerst gewezen op het door appellant ingebrachte rapport van psychiater Akdeniz die met zijn bevindingen in belangrijke mate aansluit bij de bevindingen van psychiater Van Laarhoven. Beide psychiaters zijn immers tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een pijnstoornis en dat geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Blijkens de gedingstukken is reeds per einde wachttijd op 28 september 2008 met de pijnklachten van appellant rekening gehouden. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 21 mei 2012 heeft vastgesteld, hebben de psychiaters Van Laarhoven en Akdeniz de cognitieve klachten en beperkingen die appellant claimt niet kunnen objectiveren. Daarom kunnen die klachten en beperkingen volgens de bezwaarverzekeringsarts niet leiden tot toegenomen arbeidsongeschiktheid. Er wordt geen aanleiding gezien om die conclusie niet te onderschrijven. Vervolgens wordt erop gewezen dat appellant zijn standpunt met betrekking tot het onderzoek van Van Laarhoven onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2.
Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling wordt vastgesteld dat appellant op de datum 24 februari 2011 geschikt is bevonden voor de functies van machinist ketelhuis
(sbc-code 465250), keukenverkoper (sbc-code 517061) en schadecorrespondent (sbc-code 516080) en op de datum 21 april 2009 voor de functies van calculator (sbc-code 465031), schadecorrespondent (sbc-code 516080), wikkelaar (sbc-code 267050) en parkeercontroleur (sbc-code 342022). Geoordeeld wordt dat de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapport van 25 juli 2011 een adequate en goed gemotiveerde reactie heeft gegeven op de door appellant in beroep ingebrachte gronden. Appellant heeft op het hier bedoelde rapport niet gereageerd. Met betrekking tot het door appellant in hoger beroep herhaalde standpunt wordt daarom naar dit rapport van 25 juli 2011 verwezen. Gelet op de arbeidskundige rapporten in samenhang bezien met de medische rapporten wordt de conclusie getrokken dat de aan appellant voorgehouden functies passend zijn.
4.3.
Inzake het standpunt van appellant dat de rechtbank ten onrechte beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, wordt conform vaste rechtspraak overwogen dat uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de rechtbank op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan (vergelijk onder andere de uitspraak van de Raad van 18 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267). De Raad is overigens van oordeel dat de rechtbank de (kern van de) argumenten van appellant adequaat heeft besproken. Met verwijzing naar het voorgaande wordt overwogen dat de rechtbank evenmin verplicht was in te gaan op de afgelegde getuigenverklaringen. Kennelijk heeft de rechtbank in die verklaringen geen aanleiding gezien om in de aangevallen uitspraak daarop in te gaan.
4.4.
Tot slot heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het niet redelijk is dat zijn volledige WGA-recht wordt afgetrokken van de periode waarin hij slechts een geringe - dus niet volledige - uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving. Volgens appellant worden daardoor personen die slechts recht hebben op een gedeeltelijke WW-uitkering ongelijk behandeld ten opzichte van hen die voorafgaand aan de WGA-uitkering niet werkloos zijn geweest. Volgens appellant is dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals bedoeld in het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO). Appellant wordt in dit standpunt niet gevolgd reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Immers personen die voorafgaand aan een WGA-uitkering gedeeltelijk werkloos zijn, zijn niet gelijk te stellen met personen die voorafgaand aan een WGA-uitkering niet werkloos zijn.
5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om toekenning van wettelijk rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvR