ECLI:NL:CRVB:2017:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/5370 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van invaliditeit van een militair met PTSS en de toepassing van het PTSS Protocol

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Defensie over zijn invaliditeitspensioen. De appellant had in 1999 en 2001 dienst gedaan in Kosovo en Bosnië en leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis. De Raad oordeelde dat het PTSS Protocol, dat gebruikt wordt voor de beoordeling van de mate van invaliditeit, voldoet aan de wettelijke eisen en dat de minister de mate van invaliditeit correct had vastgesteld op basis van de beschikbare medische gegevens.

De Raad verwees naar een eerdere uitspraak van 11 mei 2017, waarin dezelfde beroepsgronden aan de orde waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het eerder gegeven oordeel. De appellant had geen medische onderbouwing gepresenteerd voor zijn stelling dat zijn invaliditeitspercentage hoger zou moeten zijn dan vastgesteld. De Raad bevestigde dat de minister de mate van invaliditeit op 11,25% had vastgesteld op basis van een advies van de verzekeringsarts, dat als adequaat en goed onderbouwd werd beschouwd.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.

Uitspraak

15/5370 MPW
Datum uitspraak: 1 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 juni 2015, 14/7438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.A. Kropf hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. P.M. Groenhart een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels-Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1999 als militair uitgezonden geweest naar Kosovo en in 2001 naar Bosnië. Op 20 mei 2010 heeft appellant een militair geneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 30 maart 2011 rapport is uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat appellant lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis, waarvoor verergerend dienstverband wordt aanvaard. Ook is bij appellant sprake van middelenmisbruik en een persoonlijkheidsstoornis NAO, waarvoor geen dienstverband wordt aanvaard. Appellant wordt blijvend ongeschikt geacht voor de militaire dienst. Zijn mate van invaliditeit wordt vastgesteld op 21,25%.
1.2.
Bij besluit van 1 november 2011 heeft de minister aan appellant met ingang van 1 november 2011 een militair invaliditeitspensioen (mip) naar een mate van invaliditeit van 20%, een garantiepensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend.
1.3.
In juni 2012 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden, waarvan op 21 januari 2013 rapport is uitgebracht. Daarin is de mate van invaliditeit vanwege een aandoening van psychische aard waarvoor dienstverband is aanvaard, vastgesteld op 5%. Vervolgens heeft de minister bij besluit van 22 februari 2013 het mip met ingang van 1 mei 2013 beëindigd, omdat de aandoening waarvoor dienstverband is aanvaard een invaliditeit veroorzaakt van minder dan 10%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg in reactie op het bezwaar van appellant geadviseerd om de mate van invaliditeit vast te stellen op 11,25%. Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant naar aanleiding van dit advies gegrond verklaard en bepaald dat het mip vanaf mei 2013 wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 12%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in bezwaar noch in beroep een medische onderbouwing heeft overgelegd voor de door hem gegeven scores in de door hem ingevulde beoordelingslijst. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke beperkingen en scores zijn invaliditeitspercentage op 20% moet worden gehandhaafd. De minister heeft daarentegen het percentage van 11,25% gebaseerd op de scores die Koperberg heeft gegeven in zijn brief van 23 augustus 2013. Deze scores zijn volgens de rechtbank in voldoende mate te herleiden tot de daaraan voorafgaande beschouwingen en zijn deugdelijk, consistent en inzichtelijk onderbouwd.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband uitgegaan van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal). Op grond van het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
4.1.2.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661; Regeling), met terugwerkende kracht gewijzigd bij ministeriële regeling van 10 februari 2012 (Staatscourant 2012, 3183). Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband ter nadere invulling van de WPC-schaal onder meer gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als
bijlage 2.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat het PTSS Protocol in zijn totaliteit onverbindend is. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat niet, dan wel onvoldoende aannemelijk is dat het PTSS Protocol en de modificaties zijn gevalideerd. Ook is het volgens hem niet waar dat de Gezondheidsraad de gebruikte methodiek heeft getoetst. Appellant heeft verder betoogd dat onvoldoende is gewaarborgd dat het PTSS Protocol in overeenstemming is met de geldende stand van de medische wetenschap. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 11 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1788, waarin is geoordeeld over gelijkluidende beroepsgronden. Daarin is de conclusie dat deze gronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel dan al gegeven in de uitspraak van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3830, namelijk dat het PTSS Protocol als zodanig de voor een wet in materiële zin geldende terughoudende toetsing kan doorstaan. De verwijzing naar de Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS Protocol (Kamerstukken II, 2016-2017, 30 139, nr. 169) geeft geen reden voor een ander oordeel. In de uitspraak van 11 mei 2017 is de Raad voorbijgegaan aan de niet onderbouwde betwisting van de toetsing door de Gezondheidsraad. Ook in deze zaak heeft appellant zonder onderbouwing betwist dat de Gezondheidsraad het PTSS Protocol heeft getoetst, zoals de minister in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 september 2013 (Kamerstukken II, 2013-2014, 30 139, nr. 122, blz. 13) heeft gesteld. Ook in deze zaak zal de Raad aan deze stelling voorbijgaan. Dat geldt ook voor het kort voor de zitting door appellant gedane verzoek om de minister op te dragen documenten over te leggen waaruit blijkt dat het PTSS Protocol door de Gezondheidsraad is getoetst en positief beoordeeld.
4.3.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de vastgestelde mate van invaliditeit te laag is. Hij heeft echter geen medische informatie ingebracht om dit te onderbouwen. Zijn eigen mening en de door hemzelf ingevulde beoordelingslijst van psychische beperkingen zijn onvoldoende om het oordeel van verzekeringsarts Koperberg onjuist te achten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vergt het bepalen van de mate van invaliditeit aan de hand van de beoordelingslijst medische deskundigheid. Verder deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat verzekeringsarts Koperberg in zijn advies van 23 augustus 2013 het invaliditeitspercentage met inachtneming van alle medische gegevens adequaat heeft onderbouwd. Er is dan ook geen grond om te oordelen dat de vastgestelde mate van invaliditeit onjuist is.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD