ECLI:NL:CRVB:2017:1788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
15-2499 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van invaliditeit van een militair met betrekking tot een invaliditeitspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van invaliditeit van een appellante, die als militair in 1999 naar Kosovo was uitgezonden. Appellante had in 2007 een militair invaliditeitspensioen aangevraagd, dat aanvankelijk was vastgesteld op 40%. Na een herbeoordeling in 2010, waarbij de verzekeringsarts M. Levy betrokken was, werd dit percentage verlaagd naar 10%. Appellante ging hiertegen in bezwaar, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Den Haag op 2 maart 2015, die het bezwaar gegrond verklaarde en de mate van invaliditeit op 11% vaststelde. De minister van Defensie ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister de herbeoordelingsrapportage, die was gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek, ten grondslag kon leggen aan zijn besluitvorming. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geweigerd een contra-expertise te laten uitvoeren, omdat appellante niet had voldaan aan het verzoek om de beperkingen te laten duiden op basis van de nieuwe schattingsmethodiek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de nieuwe schattingsmethodiek van het PTSS Protocol correct had toegepast. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de motivering van de rechtbank en dat het hoger beroep van de minister niet slaagde.

Uitspraak

15/2499 MPW
Datum uitspraak: 11 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2015, 14/5737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.A. Kropf hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. P.M. Groenhart en drs. J.M.J.F. Offermans. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 1999 als militair uitgezonden geweest naar Kosovo. In juni 2007 heeft zij verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Naar aanleiding hiervan is zij onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek, waarvan op 26 november 2007 een rapport is uitgebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van de rapportage van psychiater
prof. dr. H.J.C. van Marle van 24 oktober 2007. Bij besluit van 29 november 2007 heeft de minister appellante een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 40%. Hierbij heeft de minister verergerend dienstverband aanvaard voor een psychische aandoening van traumatische aard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In 2010 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts M. Levy heeft appellante onderzocht en op 8 september 2010 rapport uitgebracht. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de minister bij besluit van 18 augustus 2011 bepaald dat het militair invaliditeitspensioen van appellante met ingang van 1 december 2011 wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 10%. Bij besluit van 26 mei 2014 (bestreden besluit), is het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat aan appellante met ingang van 1 december 2011 een militair invaliditeitspensioen wordt toegekend naar een mate van invaliditeit van 10%. Hierbij heeft de rechtbank, onder herroeping van het besluit van 18 augustus 2011 in zoverre, bepaald dat de mate van invaliditeit met dienstverband met ingang van 1 december 2011 wordt vastgesteld op 11% en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister in het verweerschrift heeft erkend het invaliditeitspensioen ten onrechte te hebben afgerond naar 10% in plaats van 11%.
2.2.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3830), overwogen dat het PTSS Protocol en de daarin opgenomen schattingssystematiek is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift en dat voor het oordeel dat het PTSS Protocol niet kan dienen als grondslag voor een besluit in een concreet geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden zijn. De minister heeft, nu het een herkeuring betreft van een voorlopig vastgesteld invaliditeitspercentage, juist gehandeld door bij de herkeuring de nieuwe schattingsmethodiek van het PTSS Protocol te hanteren. Aan het in bezwaar door appellante overgelegde rapport van psychiater Offermans komt minder waarde toe dan aan de herbeoordelingsrapportage van de verzekeringsarts, omdat Offermans de oude schattingssystematiek heeft toegepast en omdat uit het rapport lijkt te volgen dat hij de beperkingen in 2013 heeft vastgesteld en niet op peildatum 2010. De rechtbank is van oordeel dat de minister de herbeoordelingsrapportage ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluitvorming omdat deze berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en de getrokken conclusies deugdelijk zijn gemotiveerd en consistent zijn met de tijdens het onderzoek gebleken bevindingen. Verder heeft de minister kunnen weigeren een contra-expertise te laten verrichten, omdat appellante geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van verweerder om Offermans de beperkingen en de ernst van de beperkingen te laten duiden op basis van de nieuwe schattingsmethodiek. Met betrekking tot het beroep van appellante op de Beoordelingslijst psychische beperkingen overweegt de rechtbank dat appellante deze zelf heeft ingevuld en dat appellante niet ter zake deskundig is.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) is bepaald dat bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal). Ingevolge het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
4.2.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Stcrt. 2009, 11661) (Regeling). Deze is met terugwerkende kracht gewijzigd bij ministeriële regeling van 10 februari 2012 (Stcrt. 2012, 3183). Op grond van artikel 1 van de Regeling worden, voor zover hier van belang, bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband ter nadere invulling van de WPC-schaal de volgende protocollen en richtlijn gehanteerd:
‘a. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen (WIA/IP Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 1;
b. het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2;
(…).’
4.3.
Appellante heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat aan de inhoud en/of wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanige feilen kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten, waaronder het in bezwaar en beroep bestreden besluit. De rechtbank is daarbij onvoldoende ingegaan op de grond dat niet aannemelijk is gemaakt dat het PTSS Protocol en de modificaties zijn gevalideerd. Het is bovendien onjuist dat de Gezondheidsraad de gebruikte methodiek heeft getoetst. Ten slotte waren er onvoldoende waarborgen aanwezig dat het nieuwe stelsel van de invaliditeitsbeoordeling in overeenstemming is met de geldende stand van de wetenschap.
4.4.
De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3830). Daarin is overwogen dat het PTSS Protocol over het geheel genomen geen dusdanige gebreken vertoont dat het niet of slechts onder toepassing van een correctiefactor aan een invaliditeitsbeoordeling ten grondslag mag worden gelegd. Het protocol als zodanig kan de voor een wet in materiële zin geldende terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Zoals in de uitspraak van 13 november 2014 is overwogen, ontbreekt een algemeen aanvaarde standaard voor invaliditeitsbeoordelingen en biedt de wijze van totstandkoming van het PTSS Protocol voldoende waarborg dat het daarin neergelegde stelsel in overeenstemming is met de actuele stand van de medische wetenschap. Dat toepassing van het PTSS Protocol zoals in het geval van appellante kan leiden tot een verlaging met enkele tientallen procenten, vloeit uit dit geactualiseerde stelsel voort. Er is geen hogere wet- of regelgeving die zich daartegen verzet. De Raad verwijst tevens naar de uitspraken van 12 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:747 en ECLI:NL:CRVB:2015:749.
4.6.
Ook de verwijzing naar de Evaluatie Schattingsmethodiek PTSS-protocol
(Kamerstukken II, 2016-2017, 30 139, nr. 169) kan appellante niet baten. Dit rapport geeft aanbevelingen voor verbeteringen, maar biedt geenszins aanleiding voor een vergaand oordeel door de Raad zoals door appellante bepleit.
4.7.
In de meergenoemde uitspraak van 13 november 2014 is, onder verwijzing naar de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
30 september 2013 (Kamerstukken II, 2013-2014, 30 139, nr. 122, blz. 13), opgenomen dat de gebruikte methodiek is getoetst door de Gezondheidsraad. Aan de niet onderbouwde betwisting van die toetsing door appellante gaat de Raad voorbij. Er is dan ook geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.
4.8.
In wat appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan het uitgebreid gemotiveerde oordeel van de rechtbank.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en M. Kraefft en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD