ECLI:NL:CRVB:2017:1954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/6318 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingetrokken toeslag op basisnorm van 20% WWB vanwege inkomsten inwonende meerderjarige zoon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ingetrokken toeslag van 20% op de bijstandsnorm voor een alleenstaande, die werd ontvangen door betrokkene op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene ontving bijstand en had een inwonende meerderjarige zoon die studiefinanciering ontving en daarnaast inkomsten uit arbeid had. Appellant, het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa, had de toeslag verlaagd naar 10% op basis van de argumentatie dat betrokkene de kosten van levensonderhoud kon delen met haar zoon, die een eigen inkomen had.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant gegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de zoon niet uitgesloten was van de personen met wie betrokkene de kosten van bestaan kon delen, en dat de gemeentelijke toeslag terecht was verlaagd. De Raad benadrukte dat het inkomen van de zoon, bestaande uit zijn studiefinanciering en inkomsten uit arbeid, hoger was dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van de WWB en de voorwaarden waaronder bijstandsnormen kunnen worden verhoogd met een toeslag. De Raad concludeerde dat de appellant terecht had gehandeld door de toeslag te verlagen, en dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor de hogere toeslag omdat haar zoon in staat was om bij te dragen aan de kosten van het bestaan.

Uitspraak

15.6318 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 september 2015, 15/1167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% van het wettelijk minimumloon op grond van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Aa en Hunze 2013 (Verordening). Betrokkene had een inwonende en studerende zoon, ouder dan
18 jaar. Deze zoon ontving € 100,25 per maand aan studiefinanciering en had daarnaast inkomsten uit arbeid.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellant vastgesteld dat betrokkene melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid van de zoon en dat geen actie is ondernomen om te kijken naar die inkomsten in verhouding tot de toeslag van betrokkene.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de toeslag van betrokkene met ingang van
1 december 2014 vastgesteld op 10%. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de algemene kosten van bestaan kan delen met zijn zoon, gelet op de inkomsten die de zoon naast zijn studiefinanciering heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt. Daartoe heeft de rechtbank - kort
samengevat - overwogen dat studiefinanciering geen voorliggende voorziening in de zin van de WWB is omdat de zoon van betrokkene geen belanghebbende is, de zoon geen bijstand ontvangt en de zoon ook niet behoort tot het gezin van betrokkene omdat hij geen kind is dat ten laste komt van betrokkene.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat als de zoon, naast het forfaitaire bedrag studiefinanciering, inkomsten heeft, betrokkene wordt geacht de kosten van levensonderhoud te kunnen delen. Op grond daarvan wordt de toeslag in overeenstemming met de Verordening vastgesteld op 10% van het wettelijk minimumloon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, zoals die gold ten tijde van belang, verhoogt het college de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuiswonende kinderen van
18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
4.2.
In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
In artikel 4, vierde lid, van de Verordening is bepaald dat de toeslag als bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die de kosten van het bestaan kan delen met een inwonend kind met een eigen inkomen dat hoger is dan het normbedrag voor de kosten van levenshouderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000, wordt bepaald op 10% van het wettelijk minimumloon.
4.3.
Niet in geschil is dat de zoon zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene en ouder was dan 18 jaar. De hoogte van het normbedrag op grond van de Wsf 2000 was in 2014 € 633,44. Vaststaat dat de zoon wisselende inkomsten uit arbeid had en inkomsten uit studiefinanciering tot een bedrag van € 100,25 per maand ontving.
4.4.
De in artikel 25, eerste lid, tweede volzin, van de WWB gemaakte uitzondering ziet slechts op thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die aanspraak hebben op studiefinanciering, ongeacht of zij die daadwerkelijk ontvangen, zolang hun inkomen niet ligt boven de daargenoemde norm. De gehele studiefinanciering waarop het thuiswonend kind aanspraak heeft behoort, gelet op het uitzonderingskarakter van de tweede volzin, tot zijn in aanmerking te nemen inkomen (zie de uitspraak van 30 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3437). De omstandigheid dat het thuiswonend kind zelf geen recht op bijstand heeft en niet tot het gezin van de belanghebbende behoort, is niet van belang. Van belang is of betrokkene de algemene kosten van bestaan met zijn zoon kan delen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat de zoon niet uitgesloten was van de personen met wie betrokkene de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. Daarbij is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) niet van belang of die kosten daadwerkelijk werden gedeeld en of de zoon beschikte over middelen om te voorzien in die kosten. De zoon had, indien nodig, zijn aanspraak op studiefinanciering volledig kunnen benutten (vergelijk de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2293).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de gemeentelijke toeslag van betrokkene terecht heeft verlaagd, op de grond dat het inkomen van de zoon, bestaande uit zijn inkomsten uit arbeid en de (gefixeerde) inkomsten uit de studiefinanciering, hoger is dan het normbedrag als genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.7.
Betrokkene heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat zij ten onrechte nooit is gewezen op de omstandigheid dat haar zoon een lening had moeten aangaan, en, zo zal bedoeld zijn, niet had moeten gaan werken, zodat zij voor de toeslag van 20% in aanmerking kon komen. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Dat is alleen al het geval omdat appellant de wijziging voor de toekomst heeft laten ingaan. Dat betekent dat betrokkene en haar zoon voor de periode vanaf 1 december 2014 hun keuzes hebben kunnen maken.
4.8.
Op grond van het voorgaande slagen de beroepsgronden en wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.L. Boxum en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.L. van den IJssel

HD