ECLI:NL:CRVB:2016:3437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
15/6247 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met thuiswonend kind boven 18 jaar zonder aanspraak op studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 30 maart 2005 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit college had de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 938,92 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de gewijzigde woonsituatie van haar dochter, die boven de 18 jaar was en geen aanspraak meer maakte op studiefinanciering.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 een verkeerde toeslag heeft ontvangen, omdat haar dochter in die periode geen recht had op studiefinanciering en dus als medebewoonster werd beschouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de dochter van appellante geen inkomsten had, maar dat niet was gebleken dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de verlaging van haar bijstandsuitkering onterecht was, omdat zij volledig moest voorzien in de kosten van haar dochter.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de wijziging in de studiefinanciering van haar dochter invloed had op haar bijstandsuitkering. De Raad benadrukte dat het niet relevant was of de kosten daadwerkelijk werden gedeeld, maar dat de dochter in de te beoordelen periode niet uitgesloten was van de personen met wie appellante de kosten kon delen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15.6247 WWB

Datum uitspraak: 30 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2015, 15/2751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. L. van den Buijs, advocaat, heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sedert 30 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Zij woont samen met haar dochter [naam dochter] (dochter), geboren in december 1985.
1.2.
Naar aanleiding van een bericht van appellante dat haar dochter in de maand mei 2014 inkomsten uit arbeid heeft genoten, heeft het college nader onderzoek verricht naar de woonsituatie van appellante. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 april 2014 (te beoordelen periode) een verkeerde toeslag is uitgekeerd. In deze periode had de dochter geen inkomsten meer uit studiefinanciering waardoor de woonsituatie van appellante is veranderd. Door hier geen melding van te maken heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de te beoordelen periode en de over die periode teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 938,92 teruggevorderd, omdat appellante geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 2 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de dochter van appellante medebewoonster is en dat deze inkomsten had kunnen verwerven. De bijstand van appellante had volgens de medebewonerssituatie moeten worden vastgesteld waardoor appellante op grond van artikel 25 van de WWB in verbinding met artikel 3 van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente Den Haag (Verordening) recht had op een toeslag van 10% in plaats van 20%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de dochter in de te beoordelen periode geen inkomsten had, maar dat niet gebleken is dat de dochter niet redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen uit arbeid dan wel over een bijstandsuitkering ter hoogte van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder a, van de WWB. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de conclusie dat het voor haar duidelijk had moeten zijn dat het stoppen van het recht op studfinanciering van haar dochter van invloed was op haar bijstandsuitkering niet inzichtelijk is. Juist door het stoppen van de studiefinanciering kwam het levensonderhoud van de bij haar inwonende studerende dochter geheel op haar terecht. Een verlaging van haar bijstand lag dan ook niet in de rede. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt over twee verschillende perioden nu haar dochter van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 nog voltijdsstudent was, maar geen studiefinanciering meer ontving. Appellante acht de terugvordering over die periode temeer onrechtvaardig omdat haar toen nog studerende dochter geen inkomsten had en ook niet had kunnen verwerven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB, zoals die gold in de te beoordelen periode, verhoogt het college de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening, zoals die gold in de te beoordelen periode, wordt de norm verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.1.3.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt de norm verhoogd:
1. met een toeslag gelijk aan 20% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef onder c van de wet indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin geen ander hoofdverblijf heeft, tenzij het betreft een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt;
2. met een toeslag gelijk aan 10% van de norm als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder c van de wet indien de alleenstaande of alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kind(eren) een woning bewoont waarin tevens een of meer anderen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hoofdverblijf hebben.
4.2.
Niet in geding is dat de dochter in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning van appellante, ouder was dan 18 jaar en geen inkomsten heeft genoten. Vaststaat dat de dochter op 1 oktober 2013 de voor haar maximaal aantal maanden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 heeft ontvangen voor een studie aan hbo of universiteit en dat zij in december 2013 is afgestudeerd en dat de dochter dus vanaf 1 oktober 2013 niet meer in aanmerking kwam voor studiefinanciering.
4.3.
Ofschoon dit niet in artikel 25, eerste lid, tweede volzin, van de WWB met zoveel woorden bepaald is, ziet de daar gemaakte uitzondering slechts op thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die aanspraak hebben op studiefinanciering, ongeacht of zij die daadwerkelijk ontvangen, zolang hun inkomen niet ligt boven de daargenoemde norm. Dit volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, waarbij is aangesloten bij de uitspraak van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5045, en voorts ook andere inkomstenbronnen van dergelijke kinderen zijn betrokken. Zie de Kamerstukken II 2008/09, 30 545, nr. 71, p. 3; Kamerstukken II 2009/10, 32 037, nr. 7, p. 3-4 en Kamerstukken II 2009/10, 32 037,
nr. 9, p. 2-3. Vergelijk de uitspraak van 9 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2969. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB volgens welke dergelijke jongeren geen recht op bijstand hebben.
4.4.
Hieruit vloeit voort dat de dochter in de te beoordelen periode niet uitgesloten was van de personen met wie appellante de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. Daarbij is volgens vaste rechtspraak niet van belang of die kosten daadwerkelijk werden gedeeld en of de dochter beschikte over middelen om te voorzien in die kosten. Vergelijk de uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386. De dochter had, indien nodig, bijstand kunnen aanvragen. Evenmin bestaat grond om onderscheid te maken tussen de periode dat de dochter studeerde zonder aanspraak op studiefinanciering en de periode na het beëindigen van de studie. Het gegeven immers dat zij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgde zouden aanspraak op studiefinanciering, stond gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet in de weg aan bijstandsverlening.
4.5.
Het gegeven dat het inkomen van de dochter met ingang van 1 oktober 2013 wegviel en dat appellante geheel moest voorzien in de kosten van de dochter was bij uitstek een gegeven dat van belang was voor de beoordeling van de woon- en leefsituatie van appellante en daarmee voor haar recht op bijstand. Dit had voor appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Dat appellante dacht dat slechts een toename van het feitelijk ontvangen inkomen van de dochter van belang was, ontsloeg haar niet van de verplichting deze belangrijke wijziging te melden of in ieder geval naar de gevolgen hiervan informatie in te winnen bij het college. Vergelijk de uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1844.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD