ECLI:NL:CRVB:2017:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/445 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor bijstand en bedrijfskrediet op basis van levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die gedurende tien jaar een onderneming heeft geëxploiteerd, had een aanvraag ingediend voor bijstand en bedrijfskapitaal op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almere, op basis van een advies van SDA B.V. dat concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. Appellant voerde aan dat het advies van SDA niet correct was, omdat het niet rekening hield met zijn werk vanuit huis en de werkelijke kosten van zijn onderneming.

Na een second opinion door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat eveneens tot de conclusie kwam dat het bedrijf niet levensvatbaar was, bleef de afwijzing van de aanvraag in stand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad overwoog dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf gebaseerd kan zijn op adviezen van deskundige instanties en dat de situatie van het bedrijf ten tijde van de aanvraag bepalend is. De Raad oordeelde dat het college terecht het advies van het IMK had gevolgd en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de afwijzing van zijn aanvraag te weerleggen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige adviezen in de beoordeling van de levensvatbaarheid van ondernemingen en de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Uitspraak

16/445 BBZ
Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 november 2015, 14/7093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij en J.D. Klasen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft gedurende tien jaar een onderneming onder de naam [naam bedrijf 1] geëxploiteerd. De onderneming bestond uit reparatie en verkoop van tweedehands computers. In 2011 is de onderneming failliet verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 12 mei 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal. Appellant heeft bij zijn aanvraag een ondernemingsplan overgelegd, waaruit het voornemen blijkt om een bedrijf gespecialiseerd in het repareren van laptops, het in- en verkopen van tweedehands laptops en verkoop van accessoires onder de naam [naam bedrijf 2] in [plaatsnaam] op te starten.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college SDA B.V. (SDA) verzocht om een bedrijfseconomisch onderzoek in te stellen naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. SDA heeft op 24 juni 2014 advies uitgebracht. SDA heeft geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zal zijn.
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.5.
Appellant heeft in reactie op het advies van SDA naar voren gebracht dat SDA ten onrechte is uitgegaan van een winkelinkomen zoals in zijn ondernemingsplan stond en niet van het werken vanuit (de om te bouwen schuur bij) zijn huis, wat in zijn gesprek met SDA wel besproken is. Naar aanleiding hiervan heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzocht om een second opinion. Het IMK heeft op 9 oktober 2014 advies uitgebracht. Het IMK komt daarin eveneens tot de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.6.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2014 ongegrond verklaard op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar zal zijn. Aan de afwijzing heeft het college het onderzoek van het IMK met het in 1.5 vermelde advies ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4408), kan een bijstandverlenend orgaan zich bij zijn besluitvorming inzake vragen over levensvatbaarheid van bedrijven baseren op adviezen van deskundige instanties als het IMK. Voorts is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:516) voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval
12 mei 2014. Met eventuele ontwikkelingen na dit tijdstip wordt geen rekening gehouden. Wat appellant heeft aangevoerd omtrent een nieuwe aanvraag om bijstand, de bevindingen van de huidige bewindvoerder en de huidige situatie van zijn bedrijf moet hier dan ook buiten beschouwing blijven.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het IMK ten onrechte is uitgegaan van een huurpand, terwijl appellant vanuit huis wilde beginnen en de berekening daarop gericht had moeten zijn. In de berekening zou volgens appellant de kostenpost huur met ongeveer € 12.000,- per jaar moeten dalen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ondernemingsplan dat appellant aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd voorziet in de huur van een bedrijfspand. In het advies van het IMK staat dat appellant vanuit zijn woning reeds actief is, maar dat het hem ontbreekt aan werkkapitaal, voldoende werkruimte en een representatieve verkoopruimte en dat hij hiervoor een beroep doet op de Bbz-regeling. Appellant heeft ter zitting verklaard dat is besproken dat hij eerst vanuit huis zou beginnen, maar dat hij wel vanuit een winkel wilde gaan werken. Gelet hierop is het uitgangspunt van het IMK dat het bedrijf waarvan de levensvatbaarheid moet worden beoordeeld, vanuit een gehuurd bedrijfspand zal worden uitgeoefend, niet onjuist te achten.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het IMK ten onrechte de schuldenlast van zijn vorig bedrijf betrokken heeft bij de vraag of zijn bedrijf levensvatbaar is. Appellant kon geen exacte opgave van zijn schulden geven, omdat hij zijn administratie door het faillissement aan de curator moest afstaan en de curator weigerde deze af te geven. Daardoor is een vertekend beeld ontstaan van zijn gefailleerde onderneming, waarop het IMK kennelijk zijn onderzoek mede heeft gebaseerd.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In het advies heeft het IMK vermeld dat de exacte hoogte van de schulden niet relevant is, daar een schuldsanering dient plaats te vinden. Daarvoor heeft het IMK bij de financieringsbehoefte voor schuldsanering van privéschulden een bedrag van € 18.000,- begroot. Ter zitting heeft appellant verklaard dat dit bedrag niet onredelijk is te achten.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het IMK niet afdoende heeft onderbouwd waarom uit moet worden gegaan van een brutowinstmarge van slechts 40%. Appellant gaat uit van een brutowinstmarge van 50% tot 60% op basis van ingekochte gebruikte laptops na eventueel inkoop van nieuwe onderdelen en reparatie. Daarnaast worden er reparaties verricht. Indien geen onderdelen worden gebruikt leidt dit volgens appellant tot een brutowinstmarge van 100%. Op basis hiervan zou een brutowinstmarge van 60% begroot kunnen worden.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het IMK heeft in zijn advies opgemerkt dat appellant bij zijn eerdere bedrijf met dezelfde onder 4.6 beschreven werkzaamheden brutowinstmarges realiseerde van 26% tot 36%. Nu appellant een hogere brutowinstmarge niet cijfermatig kan onderbouwen is het IMK met de gegeven onderbouwing uit kunnen gaan van een brutowinstmarge van 40%.
4.9.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte tegenwerpt dat hij geen contra-expertise heeft laten verrichten. In dit verband heeft appellant naar voren gebracht dat hij in een fase van schuldbemiddeling zit, dat een contra-expertise voor hem een kostbare zaak is en dat zijn huidige bewindvoerder hem toestemming zal moet verlenen.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Van belang is dat een deskundige bestrijding van de juistheid van het advies niet hoeft te zijn gebaseerd op een onderzoek dat in omvang vergelijkbaar is aan het in opdracht van het college verrichte onderzoek. In beginsel kan worden volstaan met een gemotiveerd oordeel van een deskundige dat er aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de daarin vermelde uitgangspunten of conclusies te twijfelen. Gelet hierop kunnen de kosten voor het uitbrengen van een deskundig tegenadvies worden beperkt (vergelijk de uitspraak van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3346). Daarbij komt dat dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellant om met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging te maken.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het college bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van het advies van het IMK en de aanvraag kon afwijzen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk

HD