ECLI:NL:CRVB:2017:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
14/7151 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake indicatie op grond van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de juistheid van een indicatie die op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) was verstrekt aan appellante. De AWBZ is per 1 januari 2015 ingetrokken, en appellante is inmiddels geïndiceerd voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg. De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, aangezien de indicatie reeds is verstreken en de AWBZ niet meer van toepassing is. De gestelde immateriële schade door appellante is niet voldoende onderbouwd, waardoor ook hieraan geen procesbelang kan worden ontleend.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor het aannemen van procesbelang vereist is dat het resultaat van het hoger beroep daadwerkelijk betekenis kan hebben voor de indiener. In dit geval is dat niet aan de orde, omdat de uitkomst van het hoger beroep geen invloed kan hebben op de toekomst van appellante. De Raad heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken. De griffier heeft de uitspraak mede ondertekend.

Uitspraak

14/7151 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 november 2014, 12/3823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

Datum uitspraak: 24 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Gruijl. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft appellante bij besluit van 14 april 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, klasse 5, voor de periode van 14 april 2010 tot en met 13 april 2012. Appellante heeft op 14 februari 2012 een aanvraag ingediend om verlenging en uitbreiding van deze indicatie.
1.2.
CIZ heeft deze aanvraag bij besluit van 21 februari 2012 afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank CIZ in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen.
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit 2) heeft CIZ bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en appellante geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, klasse 5, voor de periode van 14 februari 2012 tot en met
21 mei 2015. CIZ heeft overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor de functies begeleiding individueel en begeleiding groep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Ter zitting is namens appellante desgevraagd verklaard dat zij nog belang heeft bij beoordeling van het hoger beroep omdat appellante ten onrechte niet is geïndiceerd voor alle zorg waar zij om heeft verzocht en zij hierdoor schade heeft geleden in de vorm van gederfd levensgenot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.2.
Het geschil betreft de juistheid van een reeds verstreken indicatie op grond van de AWBZ. De uitkomst van het hoger beroep kan in dit geval geen betekenis hebben voor de toekomst, omdat de AWBZ met ingang van 1 januari 2015 is ingetrokken en appellante inmiddels is geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Dit betekent dat zij daaraan geen procesbelang kan ontlenen. Appellante heeft haar stelling dat immateriële schade is geleden onvoldoende onderbouwd. Dat schade is geleden is daarom niet op voorhand aannemelijk. Dit betekent dat ook daaraan geen procesbelang kan worden ontleend.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) B. Dogan

KP