ECLI:NL:CRVB:2017:1855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/2045 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde activiteiten voor een school

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante ontving sinds 24 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had bij de aanvang van de bijstand gemeld dat zij bezig was met het opzetten van een school. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat de school per 2 september 2013 was gestart. Hierdoor heeft het college besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de opgelegde boete gegrond verklaard en deze verlaagd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij geen essentiële informatie heeft verzwegen en dat zij feitelijk niet werkzaam was als directrice van de school. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante wel degelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op volledige bijstand en dat de opgelegde boete terecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de boete op 50% van het benadelingsbedrag is vastgesteld, zonder aanleiding voor verdere matiging.

Uitspraak

15.2045 WWB, 15/2046 WWB

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2015, 14/3172 en 14/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Jansen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante heeft bij de aanvang van de bijstand in een gesprek met haar bijstandsconsulent gemeld dat zij bezig was met het opzetten van een school met de naam [naam school] ( [naam school] ). Op 19 juni 2013 heeft appellante gemeld dat de startdatum van de school naar verwachting 1 september 2013 zal zijn en heeft zij voor verdere informatie verwezen naar de website van [naam school] . Op 11 september 2013 heeft appellante gemeld dat de aanvangsdatum niet gehaald kan worden en dat de opening van [naam school] gepland staat voor januari 2014.
1.3.
Naar aanleiding van verzoeken van andere bijstandsgerechtigden in september en oktober 2013 om met behoud van bijstand hun reeds gestarte werkzaamheden voor [naam school] te mogen voortzetten, heeft een toezichthouder van de gemeente Smallingerland (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, waarnemingen verricht en op 14 november 2013 [naam P] (P), een van de bij [naam school] werkzame uitkeringsgerechtigden, en appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 december 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 2 september 2013 in te trekken en de over de periode van 2 september 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.070,32 van appellante terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat de school [naam school] per 2 september 2013 is gestart. Evenmin heeft appellante het college op de hoogte gesteld van haar activiteiten voor/bij [naam school] . Appellante heeft zich geprofileerd als directrice van de school en leiding gegeven aan het team van docenten met administratieve ondersteuning voor haarzelf. Deze activiteiten zijn aan te merken als op geld waardeerbare arbeid.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.070,32, op de grond dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 1.4 vermelde activiteiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 14 februari 2014 herroepen en appellante een boete opgelegd van € 1.040,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van gewone verwijtbaarheid, zodat de boete moet worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 september 2013 tot en met 13 december 2013.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen essentiële informatie heeft verzwegen en daarom de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft op verschillende momenten toegelicht waar zij mee bezig was. In de te beoordelen periode was zij feitelijk niet werkzaam als directrice van een school. Zij coördineerde de vrijwilligers die thuiszittende leerlingen opvingen en had wel de ambitie om een school op te richten, maar dat is niet van de grond gekomen. Van op geld waardeerbare arbeid waarvan zij melding had moeten doen was daarom geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellante heeft op 14 november 2013 tegenover de toezichthouder verklaard dat het feitelijk lesgeven bij [naam school] op 2 september 2013 is begonnen en dat zij de directrice en eindverantwoordelijke van [naam school] is. Verder heeft appellante verklaard dat onderwijs wordt gegeven aan 22 kinderen. Dit onderwijs werd door [naam school] verzorgd in een daartoe gehuurd gebouw. P heeft op 14 november 2013 verklaard dat zij vanaf begin september 2013 een ondersteunende rol vervulde voor [naam school] . P heeft verder verklaard dat het onderwijs door verschillende docenten werd verzorgd en dat appellante naast directeur van [naam school] ook docent verzorging is. Dat actief les werd gegeven door [naam school] blijkt ook uit de waarnemingen. De toezichthouder heeft op verschillende momenten in de maand november 2013 waargenomen dat kinderen het gebouw van de school binnen liepen en heeft ook appellante waargenomen terwijl zij het gebouw van de school binnenging. Uit deze onderzoeksbevindingen volgt dat niet alleen sprake was van een ambitie om een school op te richten, maar dat [naam school] feitelijk onderwijs heeft verzorgd en dat appellante de directrice van [naam school] was. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten van [naam school] en de positie die appellante als directrice van [naam school] innam, is sprake van het verrichten van op geld waardeerbare arbeid. De stelling dat [naam school] niet is erkend door de overheid en geen aanspraak op bekostiging kan maken, betekent niet dat de activiteiten van appellante voor [naam school] niet als op geld waardeerbare arbeid kunnen worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat de hiervoor genoemde activiteiten zijn verricht in het kader van een traject gericht op het opvangen van langdurig thuiszittende leerlingen.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.3.
Appellante heeft geen melding gemaakt van het feit dat het lesgeven aan leerlingen op [naam school] was gestart en van haar activiteiten in dat verband. Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat haar activiteiten vanaf de start van de lesgevende activiteiten op 2 september 2013 voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft geen administratie of boekhouding met betrekking tot de onderwijsactiviteiten van [naam school] en haar rol als directrice overgelegd. Zij heeft evenmin andere objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht over de omvang van haar werkzaamheden op basis waarvan, eventueel schattenderwijs, een fictief inkomen zou kunnen worden vastgesteld. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen in hoeverre zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
De boete
4.5.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting.
4.6.
Uit 4.2 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de start van de school [naam school] en haar activiteiten voor [naam school] . Appellante valt daarvan ook een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.7.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van normale verwijtbaarheid, zodat naar vaste rechtspraak met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid. Voor verdere matiging bestaat geen aanleiding.
4.9.
De beroepsgrond dat de hoogte van de boete te hoog is vastgesteld omdat die is gerelateerd aan de hoogte van het benadelingsbedrag, slaagt, gelet op 4.3, niet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD