In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in het verleden een WW-uitkering ontving, had zijn uitkering zien eindigen en later een ZW-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden. Het Uwv had de WW-uitkering van de appellant ingetrokken op basis van het feit dat hij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte artikel 22a van de WW had toegepast, terwijl de intrekking van de WW-uitkering op andere gronden had moeten plaatsvinden. De Raad bevestigde echter dat de appellant vanaf 21 oktober 2013 niet meer verzekerd was voor de ZW, omdat zijn ziekmelding na het einde van de verzekering viel. De Raad oordeelde dat de ziekmelding niet onder de nawerking van artikel 46 van de ZW viel, omdat de appellant niet binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek was geworden. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij vóór 21 oktober 2013 arbeidsongeschikt was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van de appellant.