ECLI:NL:CRVB:2014:513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
13-697 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering op basis van beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WW-uitkering te weigeren. Appellante had van 1 tot 10 september 2010 beschikbaar moeten zijn voor arbeid, maar het Uwv stelde dat zij niet aan deze voorwaarde voldeed. Appellante had op 5 mei 2012 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De rechtbank Arnhem had het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante in de periode van 1 tot 10 september 2010 wel degelijk aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed, maar dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet werd betaald omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat appellante geen recht had op uitbetaling van de WW-uitkering, ondanks dat zij aan de voorwaarden voldeed. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 157,- moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de noodzaak voor appellanten om overtuigend aan te tonen dat zij aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering voldoen. De Raad bevestigde dat de beschikbaarheid voor arbeid een feitelijke toestand is die niet alleen afhankelijk is van de intenties van de werknemer, maar ook van concrete acties zoals inschrijving als werkzoekende en sollicitaties.

Uitspraak

13/697 WW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningsrechter van de rechtbank Arnhem van 27 december 2012, 12/4818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J.B. de Wolff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Namens het Uwv is mr. P.J. Reith verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was sinds 1 oktober 1999 in dienst van N.V. Sportfondsenbad-Culemborg (werkgeefster) werkzaam als manager. Op 22 maart 2010 zijn werkgeefster en appellante een beeïndigingsovereenkomst overeengekomen waarbij onder meer het einde van het dienstverband werd bepaald op 1 september 2010. Appellante en haar echtgenoot zijn met een ondernemer in Spanje overeengekomen dat zij op 15 september 2010 zouden gaan werken als beheerders van een hotel in Chipiona in de provincie Cádiz. Vertrek naar Spanje en start van die werkzaamheden heeft echter niet plaatsgevonden. Op 10 september 2010 is de echtgenoot van appellante ziek geworden en is hij in het ziekenhuis opgenomen. Op 20 april 2012 is hij overleden.
2.1.
Appellante heeft op 5 mei 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. In een toelichting bij die aanvraag heeft appellante vermeld dat zij destijds geen WW-uitkering had aangevraagd, aanvankelijk omdat zij binnen afzienbare tijd zou emigreren en later in verband met de ziekte van haar man. Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het Uwv de aanvraag per 1 september 2010 afgewezen omdat appellante niet beschikbaar is geweest voor arbeid.
2.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 mei 2012. Bij besluit van
28 augustus 2012 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat in geval een werknemer met terugwerkende kracht alsnog een
WW-uitkering aanvraagt, het aan de werknemer is om op overtuigende wijze aan te tonen dat hij ten tijde van de datum van aanvraag aan alle voorwaarden voor het recht op uitkering, waaronder de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, voldeed. Gezien de toelichting bij de aanvraag en de in het vertrek naar Spanje gelegen reden voor de gesloten beëindiginsovereenkomst heeft het Uwv het niet aannemelijk geacht dat appellante in de periode van 1 tot 10 september 2010 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningsrechter van de rechtbank (rechtbank) dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat het aan appellante is om op overtuigende wijze aan te tonen dat ten tijde hier van belang aan alle voorwaarden voor het recht op uitkering, waaronder beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, werd voldaan. Appellante heeft zich in de periode in geding niet ingeschreven als werkzoekende en heeft niet gesolliciteerd. Nergens blijkt dat zij actief op zoek is geweest naar werk. Zeker na 10 september 2010, toen duidelijk was dat het dienstverband in Spanje geen doorgang zou vinden, had van appellante een actievere houding mogen worden verwacht omdat op dat moment haar positie op de arbeidsmarkt aanzienlijk veranderde.
4.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar hetgeen zij in eerdere instantie heeft aangevoerd. Zij heeft betwist dat de voorbereiding van een emigratie die is gericht op het verrichten van betaalde werkzaamheden erop duidt dat zij niet beschikbaar was. Beschikbaarheid in het geval van appellante volgt immers praktisch en logisch al uit het feit dat zij op korte termijn in een nieuwe baan zou starten en zich daarop voorbereidde.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat ten tijde hier van belang gold, is werkloos de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.1.2. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
5.1.3. Ingevolge artikel 35 van de WW wordt de uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken.
5.2.
Wat betreft de wijze van beoordeling van een aanvraag als de onderhavige, die met terugwerkende kracht is gedaan, wordt verwezen naar vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 1999, ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8209), en naar hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak kan aan het begrip ‘beschikbaar om arbeid te aanvaarden’ geen normering worden ontleend met betrekking tot de omvang van die beschikbaarheid of met betrekking tot de plaats en de aard van die arbeid op de arbeidsmarkt (CRvB 24 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:ZB2018). Het begrip geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert.
5.4.
Reeds tijdens de besprekingen met werkgeefster over de beëindiging van haar dienstverband, waren de activiteiten van appellante gericht op een emigratie naar Spanje. Aldaar zou appellante, samen met haar echtgenoot met ingang van 15 september 2010 gaan werken. Dat ligt vast in een schriftelijke verklaring van de Spaanse ondernemer. Appellante was dan ook ten tijde van het eindigen van haar dienstverband, per 1 september 2010, beschikbaar om arbeid te aanvaarden. Dat zij op dat moment volledig in beslag zou zijn genomen door de voorbereiding van de emigratie, doet aan die beschikbaarheid niet af.
5.5.
Aan de beschikbaarheid van appellante is op 10 september 2010 een einde gekomen. Op die dag is de echtgenoot van appellante (weer) ziek geworden en is hij opgenomen in het ziekenhuis, aanvankelijk voor enkele dagen. Die opname heeft echter tot 25 december 2010 geduurd. Appellante heeft verklaard dat zij haar partner volledig heeft verzorgd, zowel in het ziekenhuis als in de periode daarna. Die verzorging heeft, eveneens volgens haar eigen verklaring, dag en nacht in beslag genomen. Van emigratie naar Spanje en aanvang van de werkzaamheden aldaar, was geen sprake meer. Feiten waaruit blijkt dat appellante in die periode beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, zoals inschrijving als werkzoekende, inschrijving bij uitzendbureaus of sollicitaties zijn door appellante niet gesteld.
5.6.
De periode van beschikbaarheid van appellante beloopt daarom de periode van
1
tot 10 september 2010. Ook overigens voldeed appellante aan alle voorwaarden uit artikel 16 van de WW, zodat zij over die periode recht heeft op een WW-uitkering. Ingevolge
artikel 35 van de WW wordt deze echter niet betaald. Zoals in verweer door het Uwv bij de rechtbank is gesteld, zijn er geen bijzondere omstandigheden waaruit een bevoegdheid volgt hiervan af te wijken.
5.7.
Gelet op het overwogene onder 5.2 tot en met 5.6 heeft het Uwv appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, zij het dat de daarvoor gegeven motivering ten aanzien van de periode van 1 tot 10 september 2010 niet juist is. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over onderzoek van het Uwv naar haar arbeidsongeschiktheid behoeft in dit geding geen bespreking. Wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit zullen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand worden gelaten.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 974,- en van € 487,- in hoger beroep, in totaal dus € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH