ECLI:NL:CRVB:2014:513
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WW-uitkering op basis van beschikbaarheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WW-uitkering te weigeren. Appellante had van 1 tot 10 september 2010 beschikbaar moeten zijn voor arbeid, maar het Uwv stelde dat zij niet aan deze voorwaarde voldeed. Appellante had op 5 mei 2012 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De rechtbank Arnhem had het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat appellante in de periode van 1 tot 10 september 2010 wel degelijk aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed, maar dat de uitkering op grond van artikel 35 van de WW niet werd betaald omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat appellante geen recht had op uitbetaling van de WW-uitkering, ondanks dat zij aan de voorwaarden voldeed. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.461,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 157,- moest vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de noodzaak voor appellanten om overtuigend aan te tonen dat zij aan alle voorwaarden voor een WW-uitkering voldoen. De Raad bevestigde dat de beschikbaarheid voor arbeid een feitelijke toestand is die niet alleen afhankelijk is van de intenties van de werknemer, maar ook van concrete acties zoals inschrijving als werkzoekende en sollicitaties.