Uitspraak
25 september 2015, 14/5464 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
(…) [appellante] binnen tien dagen na betekening van dit vonnis een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden tot 1 augustus 2014 op basis van de gebruikelijke condities en [appellante] weder te werk te stellen in haar eigen functie, alsmede de scholingsovereenkomst met [appellante] voort te zetten tot 1 augustus 2014, een en ander op verbeurte van een dwangsom van€ 100,00 voor iedere dag dat [naam werkgever] nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,-.”
Op 30 september 2013 werd door de Rechtbank Amsterdam vonnis gewezen waarbij mijn (ex-)werkgever veroordeeld werd tot het aanbieden van een tijdelijk arbeidscontract conform de contracten de drie jaren daarvoor en verplicht werd zorg te dragen voor voortzetting van mijn opleiding tot eerstegraads docent. Afgelopen vrijdag (met als berekeningsdatum23 januari 2014) kwam het eerste loon”.
30 september 2013 van invloed is geweest op de WW-uitkering van appellante aangezien naar aanleiding van het vonnis het salaris van appellante is betaald en appellante met ingang van 18 oktober 2013 niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Voor zover dit ten tijde van het vonnis voor appellante niet duidelijk was, had appellante volgens de rechtbank daarover contact moeten opnemen met het Uwv. Omdat appellante het vonnis niet onverwijld heeft gemeld, is naar het oordeel van de rechtbank artikel 25 van de WW geschonden. De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 570,- in overeenstemming geacht met de ernst van de gedraging en de mate waarin deze appellante kan worden verweten en de opgelegde boete evenredig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot verdere matiging van de boete.
24 januari 2014 volledig was verrast. Appellante heeft tussen 25 juli 2013 en 24 januari 2014 noch inkomen uit arbeid ontvangen, noch van de werkgever een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden gekregen, noch werkzaamheden verricht. De werkgever heeft in die periode steeds laten blijken beroep te zullen instellen tegen het vonnis en daaraan geen uitvoering te zullen geven. Volgens appellante kon het vonnis van 30 september 2013 op zich geen invloed hebben op haar recht op WW-uitkering, het geldend maken van dat recht, de hoogte of de duur van de uitkering of het bedrag van de uitkering dat aan haar werd betaald, aangezien werkgever slechts was veroordeeld tot het aanbieden van een nieuwe arbeidsovereenkomst. Zolang die er niet was, was zij werkloos, had zij geen recht op loon en was er geen reden om haar uitkering te herzien. Het vonnis van de kantonrechter viel volgens haar dan ook buiten de reikwijdte van de inlichtingenverplichting. Voor het opleggen van een boete was als gevolg hiervan geen grondslag aanwezig. Appellante heeft daarbij tevens gewezen op de nadere toelichting van het Uwv en voorbeelden op de website van het Uwv. Eerst op 24 januari 2014 was er volgens appellante sprake van ontvangen inkomen uit arbeid, wat zij onmiddellijk heeft gemeld. Het niet melden van het vonnis heeft volgens appellante dan ook niet geleid tot enige benadeling. Niet het vonnis maar de salarisbetaling heeft namelijk geleid tot intrekking van de WW-uitkering per 21 oktober 2013. Vóór 24 januari 2014 was er voor het Uwv geen aanleiding om tot intrekking over te gaan. Zo al een boete opgelegd had kunnen worden, had de hoogte daarvan niet kunnen worden gebaseerd op het teruggevorderde bedrag. De opgelegde boete is daarom niet evenredig. Daarbij heeft appellante er ook op gewezen dat de aan haar gedane betalingen geschiedden zonder een voor haar kenbare rechtsgrond. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht dient te vergoeden en ten onrechte geen procespunten heeft toegekend voor het indienen van het beroepschrift tegen het ingetrokken bestreden besluit III en het bijwonen van de zitting.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het bestreden besluit II en de aan appellante door het Uwv te vergoeden proceskosten;
- herroept het besluit van 19 februari 2015 dat betrekking heeft op de boete en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 februari 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.987,08;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.