ECLI:NL:CRVB:2017:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
15/7135 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van scootmobieltoekenning door college wegens oneigenlijk gebruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Het college had de toekenning van een scootmobiel aan appellante ingetrokken, omdat zij zich niet aan de voorwaarden van de bruikleenovereenkomst zou hebben gehouden. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de bruikleenovereenkomst door de leverancier, JenS revalidatie, niet automatisch leidde tot de intrekking van het toekenningsbesluit. De Raad stelde vast dat de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Vvmo) niet regelt welk publiekrechtelijk rechtsgevolg verbonden is aan eenzijdige beëindiging van de bruikleenovereenkomst. De Raad concludeerde dat het college geen wettelijke grondslag had voor de intrekking van het toekenningsbesluit, aangezien het niet voldoen aan de bruikleenovereenkomst niet gelijkstaat aan het niet voldoen aan de voorwaarden van de Vvmo. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de oorspronkelijke toekenning van de scootmobiel. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedroegen.

Uitspraak

15/7135 WMO
Datum uitspraak: 17 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 september 2015, 15/1124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.M.U. van der Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Blom. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Legemate en E.S. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Om te voorzien in haar lokale vervoersbehoefte heeft het college vanaf 2008 aan appellante een scootmobiel in bruikleen toegekend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daarbij is zij erop gewezen dat het niet voldoen aan de voorwaarden van de bruikleenovereenkomst kan leiden tot beëindiging van de toekenning. Ter uitvoering van het meest recente toekenningsbesluit van 22 februari 2011 heeft appellante laatstelijk op 5 juli 2013 een bruikleenovereenkomst gesloten met JenS revalidatie (JenS).
1.2.
Op 3 juni 2014 heeft JenS, na appellante te hebben gewaarschuwd, de bruikleenovereenkomst beëindigd vanwege aantoonbaar herhaaldelijk oneigenlijk gebruik van de scootmobiel.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college het besluit tot toekenning van de scootmobiel ingetrokken. Hieraan heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van een groot aantal schades en reparaties en het onbeheerd achterlaten van de scootmobiel. Door niet te voldoen aan de op grond van het Burgerlijk Wetboek op haar rustende verplichting om als een goed huisvader voor de scootmobiel te zorgen, heeft appellante niet voldaan aan de voorwaarden van de bruikleenovereenkomst. Gelet hierop was het college bevoegd tot intrekking van het toekenningsbesluit van 22 februari 2011. Aangezien appellante beschikt over een indicatie voor een OV-taxi en zij daarnaast een aanvraag kan indienen voor een persoonsgebonden budget voor een scootmobiel, kan zij in haar vervoersbehoefte blijven voorzien. Hierdoor blijft het college aan de compensatieplicht voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de bruikleenovereenkomst meebracht dat appellante zorgvuldig diende om te gaan met de scootmobiel en dat zij voor deugdelijke stalling diende te zorgen. Op basis van de door JenS opgestelde lijst van schades en reparaties kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat dit niet is gebeurd. Omdat appellante zelf verantwoordelijk is voor de beëindiging van de verstrekking hoefde het college niet meer compensatie te bieden dan de OV-taxipas, waarover appellante de beschikking heeft, en de mogelijkheid om een persoonsgebonden budget aan te vragen voor een scootmobiel.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4 van de Wmo verplicht het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van de beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen, voor zover hier van belang, in staat te stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel.
4.2.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen. De gemeente Haarlem heeft uitvoering gegeven aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Haarlem 2013 (Vvmo).
4.3.
In artikel 2.2 van de Vvmo is bepaald dat indien een voorziening in natura wordt verstrekt, een bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst wordt afgesloten tussen de gemeente of de leverancier enerzijds en de aanvrager anderzijds.
4.4.
Op grond van artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vvmo kan het college een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
4.5.
Aan de intrekking van het toekenningsbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de afgesloten bruikleenovereenkomst onvoldoende zorgvuldig is omgegaan met de scootmobiel. Het college heeft in aanvulling op het bestreden besluit toegelicht dat het om die reden opzeggen van de bruikleenovereenkomst door JenS er verder toe heeft geleid dat niet meer werd voldaan aan de in artikel 2.2 van de Vvmo gestelde voorwaarde, dat bij de verstrekking van een voorziening in natura een bruikleenovereenkomst wordt gesloten. Het college heeft daarom de toekenning van de scootmobiel ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellante alleen al door het afsluiten van de onder 1.1 genoemde bruikleenovereenkomst met JenS heeft voldaan aan de in artikel 2.2 van de Vvmo neergelegde verplichting om een overeenkomst te sluiten met de leverancier van de aan haar toegekende scootmobiel. In deze overeenkomst zijn de wederzijdse rechten en plichten van de bruikleengever en de bruiklener naar burgerlijk recht geregeld. Indien al gezegd zou kunnen worden dat appellante haar verplichtingen uit deze overeenkomst jegens de leverancier niet is nagekomen, kan dit niet worden aangemerkt als het niet voldoen aan bij of krachtens de Vvmo gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vvmo, op grond waarvan het college het toekenningsbesluit kan intrekken. Ook het eenzijdig beëindigd zijn van de overeenkomst door de leverancier kan geen grondslag zijn voor intrekking van het toekenningsbesluit, nu de Vvmo niet regelt welk publiekrechtelijk rechtsgevolg daaraan verbonden kan zijn. Uit vaste rechtspraak (uitspraken van
9 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1984 en 7 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1605) vloeit voort dat onder de Wmo onderscheid moet worden gemaakt tussen het verlenen van een aanspraak op een voorziening en het daadwerkelijk realiseren ervan. Uit die rechtspraak vloeit ook voort dat het verstrekken van een voorziening in natura het daadwerkelijk realiseren van de aanspraak is. Dit betekent dat het niet nakomen van een bruikleenovereenkomst in het stelsel van de Vvmo enkel de realisering van de aanspraak betreft. Nu in artikel 2.2 van de Vvmo noch in enig ander artikel van de Vvmo is bepaald dat onzorgvuldig gebruik van een in natura verstrekte voorziening een grondslag is voor intrekking van het toekenningsbesluit, bestaat voor de door het college gehanteerde intrekkingsgrond geen wettelijke grondslag. Daarom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
4.6.
Het voorgaande is door de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.7.
De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. Uit wat in 4.5 is overwogen volgt dat handelen in strijd met de verplichtingen van de bruikleenovereenkomst niet oplevert het niet voldoen aan een bij of krachtens de verordening gestelde voorwaarde. Uit 4.5 volgt ook dat de Vvmo niet regelt welk publiekrechtelijk rechtsgevolg is verbonden aan eenzijdige beëindiging van de bruikleenovereenkomst door de leverancier. Ook overigens biedt de Vvmo geen grondslag voor intrekking van het toekenningsbesluit voor een naturavoorziening bij onzorgvuldig gebruik. De Raad zal daarom op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en het besluit van 24 juni 2014 herroepen. Hij zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. In het voorgaande ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep en beroep en de kosten van de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep, op € 990,- in beroep en op € 495,- in bezwaar, in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 januari 2015;
- herroept het besluit van 24 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 20 januari 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten en de kosten van bezwaar van appellante tot een
bedrag van in totaal € 2.475,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 45,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

KP