In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 22 juli 2011 een aanvraag ingediend voor een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college verleende op 2 augustus 2011 aanspraak op een scootmobiel in bruikleen, maar legde daarbij een eigen bijdrage op. Appellant maakte bezwaar tegen deze eigen bijdrage, wat door het college ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de rechtsverhouding tussen appellant en het college wordt beheerst door de Wmo en de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Maarssen 2009, en dat het college bevoegd was om een eigen bijdrage op te leggen.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het college geen eigen bijdrage kan opleggen bij de verstrekking van een voorziening in bruikleen, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 7A:1777 van het Burgerlijk Wetboek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de aanspraak op de scootmobiel moet worden onderscheiden van de daadwerkelijke realisering van die aanspraak. Het opleggen van een eigen bijdrage is volgens de Raad gerechtvaardigd en vindt zijn grondslag in de Wmo en de Verordening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de eigen bijdrage niet kan worden aangemerkt als een vergoeding voor de bruikleen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met W.H. Bel als voorzitter, en de leden G. van Zeben-de Vries en D.S. de Vries, in aanwezigheid van griffier M.P. Ketting. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.