ECLI:NL:CRVB:2017:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
15/6122 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling aanspraak WAO-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herbeoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering, waarbij eerder in 2002 een besluit is genomen. De appellant heeft op 20 maart 2014 een aanvraag ingediend bij het Uwv om zijn aanspraken opnieuw te beoordelen. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 4 augustus 2015 geoordeeld dat de appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de aanvraag van de appellant moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelt vast dat de appellant, die sinds 1990 niet meer in Nederland verblijft, geen nieuwe informatie heeft verstrekt die zou kunnen leiden tot een andere beslissing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de argumenten van de appellant niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6122 WAO
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 augustus 2015, 15/103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die werkzaam was als magazijnbediende, is op 26 oktober 1990 uitgevallen in verband met buikklachten en gewichtsverlies. Aan appellant is tot en met 28 januari 1991 toestemming verleend voor vakantie in Marokko. Appellant heeft zich daar op
21 januari 1991 gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNNS). Hij is sindsdien niet meer teruggekeerd naar Nederland.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 4 juli 2002 geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), toe te kennen. De rechtsgevolgen van dat besluit zijn met de uitspraak van de Raad van 20 september 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB4974) in rechte komen vast te staan.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2008 besloten dat het ziekengeld van appellant op juiste gronden is beëindigd per 28 januari 1991 omdat hij in staat werd geacht het eigen werk te hervatten. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van 16 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP7943) in rechte komen vast te staan.
1.4.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn aanspraken op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen.
1.5.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van het besluit van 31 maart 2008 omdat het verzoek van appellant geen nieuwe of andere informatie bevat. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.6.
Het Uwv heeft in een aanvullend verweerschrift van 21 april 2015 hangende beroep de motivering van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat het Uwv heeft erkend dat naar een verkeerd besluit is verwezen en dat is bedoeld dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 19 mei 2003, waarbij het besluit van 4 juli 2002 over de WAO-aanspraak is gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit heeft verwezen naar het besluit van 31 maart 2008 dat betrekking heeft op de aanspraak op ziekengeld, terwijl uit het verzoek en het bezwaarschrift duidelijk blijkt dat appellant heeft verzocht om een herbeoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering.
Dat wat appellant ter onderbouwing van zijn verzoek en zijn bezwaar naar voren heeft gebracht, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het verzoek van appellant betrekking had op de toekomst, voldeed deze niet uiterlijk in de bezwaarfase aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft de in beroep overgelegde medische verklaring niet in beschouwing genomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel voor de WAO-uitkering in aanmerking moet worden gebracht omdat hij ziek is en daardoor arbeidsongeschikt. Appellant heeft aangevoerd dat hij een medische verklaring naar het Uwv heeft gestuurd maar dat daar niets mee is gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat gelet op de aangevoerde gronden het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4.2.
De aanvraag van appellant van 20 maart 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 20 maart 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van
artikel 4:6 van de Awb. De namens appellant aangevoerde argumenten hadden immers ook al tegen het besluit van 19 mei 2003 aangevoerd kunnen worden. In deze argumenten wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.4.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.5.
Het Uwv heeft in het aanvullende verweerschrift van 21 april 2015 hangende beroep meegedeeld dat de aanvraag van appellant, voor zover deze moet worden opgevat als een Amber-verzoek en een verzoek om herziening voor de toekomst, ook wordt afgewezen.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat, nu het Uwv per 26 oktober 1990 geweigerd heeft aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen en de Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden, een Amber-beoordeling wegens verslechtering van de gezondheidstoestand in deze zaak niet aan de orde is.
4.7.
Voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, voldeed deze uiterlijk in de bezwaarfase evenmin aan de daaraan te stellen eisen. Appellant heeft immers uiterlijk in de bezwaarfase geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding moesten geven tot nader onderzoek door het Uwv en konden bijdragen aan de overtuiging en het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de herhaalde aanvraag is ingediend.
4.8.
Nu de aanvraag niet uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, moeten de in beroep en hoger beroep aangedragen bewijsstukken buiten beschouwing worden gelaten.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. van Rooijen

KP