ECLI:NL:CRVB:2017:1717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16/1201 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WW-uitkering toe te kennen. Appellante, die vanaf 3 oktober 2011 in dienst was bij een werkgeefster, had haar arbeidsovereenkomst zien ontbonden door de kantonrechter op 19 juni 2014. De kantonrechter kende haar een ontslagvergoeding toe van € 12.500,-. Na haar ontslag vroeg appellante op 26 juni 2014 een WW-uitkering aan, maar het Uwv besloot op 4 juli 2014 dat zij tot en met 31 augustus 2014 niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Dit besluit werd later in een beslissing op bezwaar op 13 oktober 2014 bevestigd.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante stelde dat het Uwv bij twee ex-collega’s een kortere fictieve opzegtermijn had gehanteerd, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv dit correct had gedaan. In hoger beroep herhaalde appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van het hoger beroep slechts een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1201 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 januari 2016, 14/6809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 3 oktober 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst, aanvankelijk voor bepaalde tijd en later voor onbepaalde tijd, werkzaam geweest voor [naam werkgeefster] (werkgeefster). Bij uitspraak van de kantonrechter van 19 juni 2014 is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkgeefster met ingang van 1 juli 2014 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter appellante een ontslagvergoeding van
€ 12.500,- toegekend.
1.2.
Op 26 juni 2014 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het Uwv beslist dat appellante tot en met
31 augustus 2014 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juli 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de schadevergoeding die de kantonrechter heeft toegewezen, wordt beschouwd als loon over de opzegtermijn die zou hebben gegolden als de werkgeefster de arbeidsovereenkomst had opgezegd, de zogenoemde fictieve opzegtermijn. Voor werkgeefster gold een opzegtermijn van twee maanden en opzegging diende te geschieden tegen het einde van de maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv, gelet op artikel 3 van de arbeidsovereenkomst, de fictieve opzegtermijn op de juiste wijze bepaald. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv bij twee ex-collega’s een fictieve opzegtermijn van een maand heeft gehanteerd. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank echter terecht op het standpunt gesteld dat dit een fout is geweest. Op grond van vaste rechtspraak brengt het gelijkheidsbeginsel niet mee dat het Uwv gehouden is in een vergelijkbaar geval een incidenteel foutief besluit te herhalen. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de uitspraken van 10 december 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AO2030) en 13 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU0493).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep niet langer betwist dat het Uwv de voor de werkgeefster geldende opzegtermijn op de juiste wijze heeft vastgesteld. Zij heeft in hoger beroep uitsluitend haar beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald en betoogd dat het Uwv, net als bij haar ex-collega’s, had moeten uitgaan van een fictieve opzegtermijn van een maand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden van het hoger beroep zijn uitsluitend gericht tegen beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de rechtbank. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. van Rooijen

RB