ECLI:NL:CRVB:2017:1717
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en gelijkheidsbeginsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WW-uitkering toe te kennen. Appellante, die vanaf 3 oktober 2011 in dienst was bij een werkgeefster, had haar arbeidsovereenkomst zien ontbonden door de kantonrechter op 19 juni 2014. De kantonrechter kende haar een ontslagvergoeding toe van € 12.500,-. Na haar ontslag vroeg appellante op 26 juni 2014 een WW-uitkering aan, maar het Uwv besloot op 4 juli 2014 dat zij tot en met 31 augustus 2014 niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Dit besluit werd later in een beslissing op bezwaar op 13 oktober 2014 bevestigd.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante stelde dat het Uwv bij twee ex-collega’s een kortere fictieve opzegtermijn had gehanteerd, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv dit correct had gedaan. In hoger beroep herhaalde appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van het hoger beroep slechts een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.