[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 11 augustus 2003, nr. 03/145 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen 03/4511 WW, 04/375 WW en 04/606 WW, behandeld ter zitting van 1 juni 2005, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 1 juli 1997 in dienst van (de rechtsvoorganger van) Pink Roccade Industrious BV (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de Business Unit Energy & Utilities tegen een bruto salaris van € 2.535,25 per maand. Als gevolg van een reorganisatie wegens bedrijfseconomische redenen is de functie van appellant vervallen. Op verzoek van de werkgever heeft de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, bij beschikking van 3 september 2002 de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2002 ontbonden, onder toekenning aan appellant van een vergoeding van € 32.419,04 bruto ten laste van de werkgever.
1.2. Op 16 oktober 2002 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 30 oktober 2002 is appellant meegedeeld dat hij gedurende de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, welke loopt van 4 september 2002 tot 1 januari 2003, geen recht heeft op WW-uitkering. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat ingevolge de individuele arbeidsovereenkomst voor de werkgever een opzegtermijn geldt van vier maanden. Bij het bestreden besluit van 30 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2002 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde de fictieve opzegtermijn onjuist heeft vastgesteld en dat deze loopt tot 1 november 2002. Volgens appellant is voor de vaststelling van de rechtens geldende termijn bij opzegging door de werkgever niet het bepaalde in de individuele arbeidsovereenkomst beslissend, maar het bepaalde in de Basis Roccade Arbeidsvoorwaardenovereenkomst (hierna: Bravo), de geldende CAO, en de Deel Arbeidsvoorwaardenovereenkomst Roccade Industrious BV (hierna: Davo). Appellant is van mening dat de opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst wegens strijd met de CAO nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat deze nietigheid niet de voor de werknemer gunstige afwijkingen van de CAO treft, moet volgens appellant gesteld worden dat de langere opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst voor hem geen begunstigende afwijking van de CAO betreft nu aan die afwijking voor hem slechts nadelige gevolgen zijn verbonden. Voorts heeft appellant zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd en herhaald dat bij (ten minste) twee collega’s van appellant onder vergelijkbare omstandigheden wel per 1 november 2002 een WW-uitkering is toegekend.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad dient in dit geding allereerst de vraag te beantwoorden of gedaagde de fictieve opzegtermijn, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, terecht en op goede gronden heeft laten lopen tot 1 januari 2003. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag op welke datum de dienstbetrekking bij opzegging door de werkgever met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
2.2. Dienaangaande zijn de volgende bepalingen van belang. Artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst bepaalt dat voor de medewerker een opzegtermijn geldt van twee maanden in geval van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Voor de werkgever geldt de wettelijke termijn van vier maanden. In artikel 4 van de Bravo (de van toepassing zijnde CAO) is bepaald dat de lengte van de opzegtermijn conform is aan het gestelde in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever minimaal twee maanden bedraagt. Voorts is in artikel 1 van de Bravo bepaald dat wanneer regelingen zoals opgenomen in de Bravo “aanvulling c.q. nadere invulling” behoeven, dit expliciet wordt vermeld. Deze nadere afspraken worden op decentraal niveau per werkmaatschappij gemaakt tussen de werkgever en de Ondernemingsraad (hierna: Or). De alsdan totstandgekomen overeenkomsten op decentraal niveau (Davo’s) worden geacht onderdeel te zijn van de Bravo en zullen aansluiten bij de looptijd zoals die voor de Bravo is overeengekomen. In artikel 4.2.2. van de Davo is bepaald dat de opzegtermijn conform is aan het gestelde in artikel 7:672 van het BW met dien verstande dat de opzegtermijn voor de werkgever twee maanden bedraagt.
2.3. De Raad stelt voorop dat de in de individuele arbeidsovereenkomst neergelegde opzegtermijn voor de werkgever van vier maanden niet in strijd komt met artikel 7:672 van het BW. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan immers de opzegtermijn bedoeld in het tweede lid, welke in het geval van appellant ten tijde hier van belang twee maanden zou hebben bedragen, schriftelijk worden verlengd. Bovendien is bij de overeengekomen opzegtermijn voor de werkgever rekening gehouden met de in het zesde lid neergelegde eis dat bij verlenging van de opzegtermijn voor de werknemer als bedoeld in het derde lid, de opzegtermijn voor de werkgever niet korter is dan het dubbele van die voor de werknemer.
2.4. De Raad kan appellant niet volgen in het standpunt dat de bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst met betrekking tot de opzegtermijn voor de werkgever wegens strijd met de Davo nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. De Raad stelt vast dat de Davo op zichzelf niet als een collectieve arbeidsovereenkomst is aan te merken als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de CAO, maar dat de CAO-partijen in de Bravo de mogelijkheid hebben geopend om, wanneer de regelingen zoals opgenomen in de Bravo aanvulling c.q. nadere invulling behoeven, in uitdrukkelijk vermelde gevallen op decentraal niveau per werkmaatschappij tussen werkgever en Or nadere afspraken te maken, welke vervolgens geacht worden onderdeel te zijn van de Bravo. Artikel 4.2.2. van de Davo kan evenwel niet als een aanvulling op of nadere invulling worden beschouwd van hetgeen daarover in artikel 4 van de Bravo is bepaald, maar wijkt daarvan juist af c.q. is daarmee in strijd, aangezien de opzegtermijn voor de werkgever wordt gefixeerd op twee maanden terwijl deze op grond van artikel 4 van de Bravo minimaal twee maanden bedraagt. De Raad is daarom van oordeel dat artikel 4.2.2. van de Davo niet kan worden geacht onderdeel te zijn gaan uitmaken van de Bravo zodat langs die weg voor toetsing aan artikel 12 van de Wet op de CAO geen plaats is.
2.5. De Raad kan appellant evenmin volgen in diens standpunt dat de bepaling in de individuele arbeidsovereenkomst betreffende de opzegtermijn voor de werkgever wegens strijd met artikel 4 van de Bravo nietig is op grond van artikel 12 van de Wet op de CAO. Artikel 4 van de Bravo, dat spreekt over minimaal twee maanden, bevat immers ten aanzien van de opzegtermijn voor de werkgever een minimumgarantie van twee maanden en artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst is daarmee in overeenstemming. De Raad komt daarom niet toe aan de vraag of de langere opzegtermijn voor de werkgever in de individuele arbeidsovereenkomst een begunstigende afwijking voor de werknemer betreft ten opzichte van de Bravo.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde de rechtens geldende termijn bij opzegging door de werkgever terecht heeft vastgesteld op vier maanden zodat, gelet op artikel 16, derde lid, van de WW, de fictieve opzegtermijn loopt tot 1 januari 2003.
2.7. Met betrekking tot appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft erkend dat ten aanzien van twee collega’s van appellant onder vergelijkbare omstandigheden het einde van de fictieve opzegtermijn is bepaald op 1 november 2002. Volgens gedaagde gaat het hier om een beoordelingsfout door de betrokken medewerkers van het Uwv omdat in die gevallen ten onrechte geen acht is geslagen op artikel 3 van de individuele arbeidsovereenkomst. Gedaagde heeft voorts gewezen op de gedingen 03/4511 WW, 04/375 WW en 04/606 WW, waarbij de fictieve opzegtermijn wél op dezelfde wijze is vastgesteld als ten aanzien van appellant.
2.8. Uit de beschikbare gegevens, waaronder de dossiers van de betrokken twee collega’s, en het verhandelde ter zitting is de Raad niet gebleken van een bestendige praktijk waarbij gedaagde de fictieve opzegtermijn berekent uitsluitend aan de hand van de toepasselijke CAO en het BW. De Raad gaat er daarom vanuit dat ten aanzien van bedoelde collega’s van appellant sprake is geweest van een beoordelingsfout. Het gelijkheidsbeginsel gaat niet zover dat gedaagde gehouden zou zijn om deze fout te herhalen in het geval van appellant en dat bij hem, in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 16, derde lid, van de WW, het einde van de fictieve opzegtermijn eveneens op 1 november 2002 zou moeten worden bepaald.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2005.