ECLI:NL:CRVB:2017:1702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/8050 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Uwv inzake voortzetting arbeidsovereenkomst en toekenning uitkering Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een arbeidsovereenkomst en de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die van 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 als accountmanager werkzaam was bij [BV], heeft zijn werkzaamheden na deze periode voortgezet. Het Uwv heeft echter zijn aanvraag voor een uitkering vanaf 1 april 2014 afgewezen, omdat niet onomstotelijk was vastgesteld dat appellant na deze datum werkzaamheden voor [BV] had verricht.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep heeft deze stelling bevestigd. De Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van appellant met [BV] per 1 april 2014 zonder tegenspraak is voortgezet, zoals bedoeld in artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat appellant recht had op een (loon)vordering op [BV] en dat het besluit van het Uwv ten onrechte was genomen.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.970,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

15/8050 WW
Datum uitspraak: 19 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 oktober 2015, 15/3819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 werkzaam geweest als accountmanager op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [BV] . Appellant heeft vanaf 1 april 2014 zijn werkzaamheden voortgezet. Op 27 mei 2014 is het faillissement van [BV] uitgesproken. Appellant heeft op
19 juni 2014 bij het Uwv een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het Uwv die aanvraag voor de periode van
13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 toegewezen. Voor de periode vanaf 1 april 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, op de grond dat niet onomstotelijk is vastgesteld dat appellant vanaf 1 april 2014 werkzaamheden heeft verricht voor [BV] .
1.3.
Bij besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet onomstotelijk is vastgesteld dat vanaf 1 april 2014 is voldaan aan alle vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf die datum werkzaamheden heeft verricht voor [BV] en zodoende staat niet vast dat hij een (loon)vordering heeft op [BV] .
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks dat niet onaannemelijk is dat appellant na 1 april 2014 nog (enige) werkzaamheden heeft verricht die een voortzetting waren van zijn oude werkzaamheden bij [BV] , geen sprake was van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsverhouding tussen appellant en [BV] . Naar het oordeel van de rechtbank is door appellant en [BV] niet bewust een vervolg gegeven aan de arbeidsovereenkomst, zodat deze op 1 april 2014 van rechtswege eindigde. De onduidelijkheid die hierover bestond tussen appellant en [BV] dient, naar het oordeel van de rechtbank, voor risico van appellant te blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat vanaf 1 april 2014 sprake is geweest van een voortzetting van de arbeidsovereenkomst doordat sprake is geweest van stilzwijgende verlenging.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 7:668, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de arbeidsovereenkomst geacht voor dezelfde tijd, maar ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden te zijn voortgezet, indien de arbeidsovereenkomst, na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 7:667, eerste lid, van het BW door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet.
4.2.
Niet in geschil is dat tussen appellant en [BV] sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014. In geschil is de vraag of hier sprake is van de situatie bedoeld in artikel 7:668, eerste lid, van het BW, te weten dat de oorspronkelijke overeenkomst voor bepaalde tijd vanaf 1 april 2014 zonder tegenspraak is voortgezet.
4.3.
Anders dan de rechtbank, wordt deze vraag bevestigend beantwoord. Voor de toepassing artikel 7:668, eerste lid, van het BW komt het in een geval als dit erop aan of de werknemer op grond van gedragingen van de werkgever heeft mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan stilzwijgend werd voortgezet (Hoge Raad 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6755). Uit de stukken volgt dat [BV] zou worden overgenomen door een ander bedrijf, waarbij als streefdatum
1 april 2014 gold. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de arbeidsovereenkomst met
AV Media voor bepaalde tijd van 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 is gesloten met de intentie dat appellant de werkzaamheden van de toenmalig directeur van [BV] , die ernstig ziek was, zou overnemen. Deze directeur is op 28 maart 2014 overleden. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant zijn werkzaamheden voor
nadien heeft voortgezet. Zo blijkt uit e-mails van 14 en 22 april 2014 dat appellant diverse opdrachten heeft gekregen van [naam] , voormalig werkneemster van
[BV] . Aan de telefoonnotitie van het Uwv met een voormalig werknemer van [BV] van 7 juli 2014 waarin staat dat de broer van de voormalig directeur met [naam] zou hebben gecommuniceerd dat appellant geen werkzaamheden meer behoefde te verrichten kan, gelet reeds hierop, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat de broer van de voormalige directeur op 30 april 2014, een maand na het aflopen van de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst en op een moment waarop appellant reeds diverse werkzaamheden voor [BV] had verricht, aan appellant heeft gemaild dat er geen sprake is geweest van een dienstverband tussen appellant en [BV] , leidt evenmin tot een ander oordeel. De broer van de voormalig directeur heeft tijdens noch kort na afloop van deze arbeidsovereenkomst aan appellant kenbaar gemaakt dat hij zijn werkzaamheden voor [BV] per 1 april 2014 moest beëindigen. Uit de gedragingen van de werkgever heeft appellant daarom mogen aannemen dat de arbeidsovereenkomst na afloop van de tijd waarvoor deze was aangegaan, stilzwijgend werd voortgezet. Dat de voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk is overeengekomen en niet is geregistreerd bij de Belastingdienst staat aan de rechtsgeldigheid daarvan niet in de weg.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat de arbeidsovereenkomst van appellant met [BV] per 1 april 2014 zonder tegenspraak is voortgezet als bedoeld in artikel 7:668, eerste lid, van het BW en wel voor dezelfde tijd als de oorspronkelijke overeenkomst. Dat leidt tot het oordeel dat bij het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat appellant vanaf 1 april 2014 geen (loon)vordering meer had op [BV] . Dat besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, totaal daarom € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant, begroot op € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(gertekend) N. Veenstra
GdJ