In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een arbeidsovereenkomst en de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die van 13 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 als accountmanager werkzaam was bij [BV], heeft zijn werkzaamheden na deze periode voortgezet. Het Uwv heeft echter zijn aanvraag voor een uitkering vanaf 1 april 2014 afgewezen, omdat niet onomstotelijk was vastgesteld dat appellant na deze datum werkzaamheden voor [BV] had verricht.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake was van een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep heeft deze stelling bevestigd. De Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van appellant met [BV] per 1 april 2014 zonder tegenspraak is voortgezet, zoals bedoeld in artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat appellant recht had op een (loon)vordering op [BV] en dat het besluit van het Uwv ten onrechte was genomen.
De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.970,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.